In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 31 augustus 2017, wordt de kwalificatie van leegstaande woningen als huurwoning in het kader van de verhuurderheffing besproken. De zaak betreft een woningcorporatie die op 14 september 2015 aangifte verhuurderheffing heeft gedaan en bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening van een bedrag van € 7.816.347. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de woningcorporatie beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat leegstaande woningen die bestemd zijn voor verkoop, sloop of herstructurering niet als huurwoning kwalificeren, terwijl woningen die tijdelijk leegstaan voor renovatie of onderhoud, en die de bestemming hebben om weer verhuurd te worden, wel als huurwoning worden aangemerkt. De rechtbank benadrukt dat de bewijslast in beginsel op de inspecteur rust, maar dat het aan de woningcorporatie is om aan te tonen dat een leegstaande woning niet langer bestemd is voor verhuur tegen een sociale-huurprijs. De rechtbank heeft partijen opgedragen om in overleg te treden over de kwalificatie van de 170 woningen die in geschil zijn, en de inspecteur moet voor 1 november 2017 rapporteren over de uitkomsten van dit overleg. De uitspraak is openbaar gedaan en er staan geen rechtsmiddelen open tegen deze tussenuitspraak.