ECLI:NL:RBZWB:2017:4273

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
15/7003
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaren en dwangsommen bij niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar in belastingzaken

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van bezwaren van belanghebbende tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. Belanghebbende, vennoot van een v.o.f., heeft geen aangifte gedaan ondanks herinneringen en aanmaningen. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de ambtshalve aanslagen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bezwaargronden. De rechtbank oordeelt dat de bezwaren voldoende zijn gemotiveerd en dat de niet-ontvankelijkverklaring onterecht was. Tevens is geoordeeld dat de inspecteur dwangsommen heeft verbeurd omdat hij niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslagen zijn gebaseerd op redelijke schattingen en dat de hoogte van de aanslagen niet te hoog is vastgesteld. De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar zijn gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en het door belanghebbende betaalde griffierecht dient te worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank zeeland-west-brabant

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
zaaknummers: BRE 15/7003 en BRE 15/7899
uitspraak van 17 juli 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende
(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) opgelegd. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van € 226 en is € 2.904 aan verschuldigde belastingrente berekend. Tevens is een aanslag premie zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 december 2014 bezwaar tegen de in 1.1 genoemde aanslagen ingesteld, en bij brief van 1 april 2015 een aanvulling daarop ingediend.
1.3.
Bij brief van 29 oktober 2015 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB 2012. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
Bij brief van 13 november 2015 heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend waarin hij zich heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid van het beroep.
1.5.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 12 november 2015 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende bij brief van 10 december 2015, ingekomen bij de rechtbank op 11 december 2015, beroep ingesteld. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB 2012 maakt onderdeel uit van het in 1.3 vermelde beroep (zaaknummer 15/7003). Aan het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag Zvw 2012 is zaaknummer 15/7899 toegekend. Ter zake van dat beroep is geen griffierecht geheven.
1.6.
Bij besluiten van 20 november 2015 heeft de inspecteur het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
1.7.
Belanghebbende is tegen de besluiten onder 1.6 in bezwaar gekomen bij brief van 10 december 2015.
1.8.
Bij brief van 13 januari 2016 heeft belanghebbende de gronden van het beroep betreffende de aanslag IB 2012 aangevuld. Bij brief van 3 februari 2016 zijn aanvullende beroepsgronden ingediend betreffende de aanslag Zvw 2012.
1.9.
Bij brief van 15 februari 2016 heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de afwijzing van de verzochte dwangsommen (1.7) ter behandeling doorgezonden aan de rechtbank.
1.10.
De inspecteur heeft bij brief van 23 juni 2016 een (aanvulling op het) verweerschrift ingediend.
1.11.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.12.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017.
Van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen met de zaaknummers BRE 15/7002, BRE 15/7004, BRE 15/7898, BRE 16/4317, BRE 16/4318, BRE 16/4319, BRE 16/4320, BRE 16/4321 en BRE 16/4322.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende en zijn twee zonen waren gedurende het jaar 2012 de vennoten van [A V.O.F.] (de Vof). De bedrijfsactiviteiten van de Vof bestaan uit de handel in en het verhuren van nieuwe en gebruikte personenauto’s en bedrijfsauto’s. De onderneming is gevestigd op het adres [adres] te [woonplaats]. Eén van beide zonen ([B]) is begin 2012 een eigen eenmanszaak begonnen, waardoor de verdeling van de winst van de Vof voor het boekjaar 2012 is gewijzigd naar 70 procent voor belanghebbende, 30 procent voor [C] en 0 procent voor [B]. De Vof is per [datum] 2013 ontbonden.
2.2.
Ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, heeft belanghebbende voor het jaar 2012 geen aangifte IB en Zvw gedaan.
2.3.
Op 3 december 2014 is de inspecteur begonnen aan een boekenonderzoek bij de Vof. Op diezelfde dag heeft de inspecteur ook de onderhavige aanslagen opgelegd. De aanslag IB is berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 125.000, bestaande uit – zo is eerst tot uitdrukking gebracht in de uitspraken op bezwaar – € 50.000 aan winst uit onderneming en € 75.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden. Daarnaast is door de inspecteur ambtshalve een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (bisb) vastgesteld van € 35.113. De aanslag Zvw is opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld bijdrage‑inkomen van € 50.064 (maximum). Tevens is wegens het niet doen van aangifte, bij de aanslag IB een verzuimboete opgelegd.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen (pro forma) bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 4 december 2014. Bij brief van 1 april 2015 heeft belanghebbende het bezwaarschrift als volgt aangevuld:
“Belanghebbende maakt bezwaar tegen het vastgestelde belastbare inkomen, maar bij gebrek aan onderbouwing zijdens de inspecteur, verzoekt belanghebbende om op basis van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, zijn bezwaar nader aan te mogen vullen.
Vooralsnog betwist belanghebbende de hoogte, als niet redelijk geschat, en de basis waarop de vaststelling van het inkomen heeft plaats gevonden.”
2.5.
Met dagtekening 14 oktober 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende de inspecteur een brief gestuurd die op 15 oktober 2015 is ontvangen en die, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
“Betreft: Klacht ex art. 9:4 van de Awb.
Geachte heer/mevrouw,
Tot mij heeft zich gewend [belanghebbende], alsmede [de Vof], met het verzoek een klacht in te dienen voor wat betreft de duur van de ingestelde boekenonderzoeken en behandelingsduur van de lopende bezwaarschriftprocedures m.b.t. [de aanslagen IB 2012 en Zvw 2012], (…).
Cliënt is sinds vorig jaar in conclaaf met de belastingdienst, en in zijn optiek hadden veel vragen (ook) voor wat betreft de afhandelingsduur van de bezwaarschriften en lopende boekenonderzoeken veel efficiënter en sneller aangepakt kunnen worden.”
2.6.
Per faxbericht van 29 oktober 2015 heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend dat, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
“Betreft: beroep ib/aanslag 2012
Edelachtbaar College,
Tot mij heeft zich gewend [belanghebbende] met het verzoek om beroep aan te tekenen tegen [de aanslag IB 2012].
De reden van het beroep is gelegen in het uitblijven van uitspraken op bezwaar over de jaren 2011 en 2012, en het niet afronden van dit boekenonderzoek, in de zin van artikel 6:2, sub b van de Awb.
Hiervoor is een klacht / ingebrekestelling verzonden op 14/10/’15, en ontvangen op 15/10/’15 (productie 2)”
2.7.
Op 29 oktober 2015 heeft de inspecteur het rapport van het boekenonderzoek uitgebracht (hierna: controlerapport). In dit controlerapport, dat in kopie tot de gedingstukken behoort, is onder meer het volgende vermeld:

3.3 Kasadministratie
De kasadministratie valt onder verantwoordelijkheid van [belanghebbende].
Tijdens de controle is vastgesteld dat er binnen de onderneming een omvangrijke stroom van contant geld omgaat zonder dat hiervoor een kasboek wordt bijgehouden. Dit is, gezien de aard van de onderneming en het aantal kasmutaties, vereist dat belastingplichtige dagelijks een gedegen kasadministratie bijhoudt en ook regelmatig controleert. (…) De kasbescheiden die er waren worden pas veel later ingeboekt door de adviseur. Hieruit blijkt dat contante uitgaven niet op juiste data geboekt kunnen zijn. Hierdoor geeft de kasadministratie geen getrouw beeld weer van het aanwezige kasgeld op een bepaald moment.
Uit deze kasadministratie blijkt ook dat er in de periode 01-01-2011 t/m 31-12-2013, nooit een kasverschil is geconstateerd. Hieruit blijkt ook dat er geen enkele vorm van controle op de kasadministratie is geweest. Het kassaldo is verder ook een administratief boeksaldo in plaats van het saldo van het werkelijk aanwezige kasgeld. In 2013 worden alle bedragen zelfs op de laatste dag van de maand geboekt.
3.3.1
Negatieve kassaldo’s
In de administratie komen negatieve saldo’s voor.
(…)
2012
In 2012 is de hoogste negatieve kas op 30-04-2012 een bedrag van € 140.981,64. Om deze negatieve kassaldo’s in 2012 weg te werken zijn (…) tijdens het afwerken van de administratie van 2013, diverse voorafgaande journaalposten gemaakt die hun oorsprong vinden in boekjaar 2012. De gesaldeerde uitkomst van deze voorafgaande journaalposten verklaren dat er in 2012 € 49.722,- meer ontvangsten zijn geweest. Per saldo is er daarna nog een correctie nodig om de resterende negatieve saldo’s van totaal € 91.259,64 in de kas te voorkomen. (…)
4.2
Huuropbrengsten auto’s
Er worden auto’s verhuurd aan derden, uit de administratie blijkt ook dat deze auto’s gebruikt/ verhuurd worden op tijdstippen waarvoor er in de administratie geen (omzet) factuur is terug te vinden. Er worden boetes betaald voor auto’s terwijl er geen huur opbrengst van deze auto’s zijn. Kilometerstanden, vermeldt op aanwezige huurcontracten sluiten niet op elkaar aan. Gezien het feit dat er door de onderneming geen sluitende verhuur administratie is bijgehouden is het waarschijnlijk dat de daadwerkelijke huur ontvangsten niet volledig verantwoord zijn. (...)

6.Inkomstenbelasting [belanghebbende]

(…)
6.2
Analyse contanten stortingen privé bankrekeningen
Er wordt op de privé bank rekeningen contanten gestort waarvan de herkomst onduidelijk is.
6.2.1
Stortingen 2012
(…)
Volgens verklaring van [belanghebbende] hebben de stortingen op deze bankrekening, in totaal € 45.170,- betrekking op aflossing, rente en huurinkomsten die in 2012 en eerder contant zijn afgerekend en op het moment van ontvangst niet direct zijn bijgestort op de bankrekening.
Bekijken we de ontvangen huur opbrengsten van alle onroerende zaken, de aflossing van leningen en de ontvangst van rente, dan constateren wij dat deze nagenoeg alle via de bank worden ontvangen. (…) De gegeven verklaring wordt dan ook niet aannemelijk geacht. Uit het onderzoek blijkt dat niet alle inkomstenbestanddelen zijn aangegeven voor de inkomstenbelasting.
(…)
6.2.3
Vermogensvergelijking [belanghebbende]
Uit de beschikbare administratie blijkt dat de omzetverantwoording geen betrouwbare basis vormt voor bepaling van de winst. (…) Daarom is er een vermogensvergelijking opgesteld. Uit deze opstelling blijkt dat de uitgaven niet gedaan kunnen zijn van de aangegeven inkomens, deze waren hiervoor niet toereikend. (…)
7.2
Inkomstenbelasting [belanghebbende]
Omschrijving 2011 2012 2013
Aangegeven belastbaar inkomen (…) (…)
Winst uit onderneming na Z.A. (…) 189.121,81 (…)
Neg.Kas + Neg netto privé (…)
Inbraak correctie (…)
P.G.A. (…) 12.500,00 (…)
Onbekende herkomst contanten gelden (…) 45.170,00 (…)
Neg.Kas 2012 € 49.722 na Vjp (…) (…) 34.806,00 (…)
Correctie hogere MKB-vrijstelling (…) -33.791,74 (…)
Nader vast te stellen [biww] (…) 247.806,07 (…)”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de inspecteur tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan, of de bezwaren door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat het beroep geen betrekking heeft op de verzuimboete.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van de door de inspecteur aan belanghebbende verbeurde dwangsom, tot gegrondverklaring van de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen. Belanghebbende heeft geen cijfermatige conclusies getrokken.
3.4.
De inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen en subsidiair tot ongegrondverklaring van de beroepen. Tevens concludeert de inspecteur dat geen recht bestaat op toekenning van een dwangsom.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: ontvankelijkheid van de beroepen
4.0.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift van 23 juni 2016 primair bepleit dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens het ontbreken van beroepsgronden. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit standpunt van de inspecteur worden verworpen omdat het feitelijke grondslag ontbeert. Met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar (dit betreft de aanslag IB; zie 1.3) volgt uit de bewoordingen van het beroepschrift waar het beroep op berust, namelijk op het te lang uitblijven van het doen van uitspraak op bezwaar. Met betrekking tot de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar is in het aanvullende beroepschrift van 13 januari 2016 beargumenteerd uiteengezet waarom volgens belanghebbende sprake is van gemotiveerde bezwaren en dat hij daarom de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren betwist. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat in gevallen als de onderhavige kan worden volstaan met een summier gemotiveerd beroepschrift. De rechtbank is daarom van oordeel dat de beroepen wel gemotiveerd zijn, voor zover het de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar betreft mede in het licht van het daaraan ten grondslag liggende bezwaarschrift. Nu na het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar uitspraak op bezwaar is gedaan, heeft belanghebbende geen belang meer bij het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Dwangsombeschikkingen
4.1.
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet binnen zes weken uitspraak op een bezwaar worden gedaan. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de termijn opgeschort vanaf de dag dat de indiener van het bezwaarschrift in de gelegenheid is gesteld een bezwaarverzuim te herstellen tot de dag waarop dit verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Op grond van het derde lid kan de uitspraak op bezwaar voor ten hoogste zes weken worden verdaagd en op grond van onderdeel b van het vierde lid is nog verder uitstel mogelijk als de belanghebbende daarmee instemt.
4.2.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar worden ingesteld zodra de inspecteur daarvan in gebreke is en twee weken zijn verstreken nadat de belanghebbende de inspecteur schriftelijk heeft medegedeeld dat hij in gebreke is. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is dit ook de eerste dag waarop de inspecteur, bij het uitblijven van de uitspraak op bezwaar, aan de belanghebbende een dwangsom verbeurt. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft een beroep tegen de uitspraak op bezwaar mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van een dergelijke dwangsom voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. De onderhavige beroepen hebben dan ook van rechtswege mede betrekking op de onder 1.6 genoemde dwangsombeschikkingen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in 2.5 geciteerde brief – tevens – moet worden opgevat als een ingebrekestelling en voorts heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat indien betreffende de IB een dwangsom moet worden toegekend, deze dwangsom ook betreffende de Zvw kan worden toegekend. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Omdat belanghebbende op 1 april 2015 zijn bezwaar heeft gemotiveerd (zie 2.4 en hierna in 4.4), had de inspecteur, op grond van de in 4.1 aangehaalde wettelijke bepalingen, uiterlijk op 13 mei 2015 uitspraak op het bezwaar moeten doen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 12 november 2015 en is dus niet tijdig gedaan. De ingebrekestelling is op 15 oktober 2015 door de inspecteur ontvangen (zie 2.5.) De inspecteur is dan vanaf 30 oktober 2015 een dwangsom verschuldigd nu hij op dat moment nog niet op de bezwaren had beslist. Sindsdien zijn 14 dagen verstreken tot de bekendmaking van de uitspraken op bezwaar op 12 november 2015. Gelet op het voorgaande en het bepaalde in het tweede lid van artikel 4:17 van de Awb stelt de rechtbank de dwangsom per bezwaar vast op € 280, zodat het totaal uitkomt op € 560.
Beroepen tegen de uitspraken op bezwaar
4.4.
De inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat die volgens hem niet waren gemotiveerd. De rechtbank stelt voorop dat voor de motivering van een bezwaar geen kwalitatieve eisen gelden. De omstandigheid dat de bezwaren zijn gericht tegen ambtshalve vastgestelde aanslagen betekent niet, zoals de inspecteur heeft gesteld, dat pas aan de motiveringseis kan zijn voldaan indien het juiste inkomen wordt vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de in 2.4 genoemde brief dat de bezwaren waren gemotiveerd. Bij de uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Reeds daarom zijn de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gegrond. Voor dat geval hebben partijen ter zitting de rechtbank verzocht om deze zaken niet terug te wijzen naar de inspecteur, maar om de zaken zelf inhoudelijk te behandelen. De rechtbank zal dit ook doen.
4.5
Vast staat dat belanghebbende tot het doen van aangifte IB en Zvw voor het jaar 2012 was uitgenodigd op 28 februari 2013, daaraan was herinnerd bij brief van 22 mei 2014 en was gemaand bij brief van 4 juli 2014. In de aanmaning is aangegeven dat de aangifte uiterlijk 18 juli 2014 moet zijn ontvangen. Bij brief van die datum vraagt belanghebbende om uitstel tot het doen van aangifte. De inspecteur heeft dat verzoek afgewezen. Nu door de inspecteur geen aangifte binnen de gestelde termijn is ontvangen, is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit heeft tot gevolg dat, op grond van artikel 27e van Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), de beroepen ongegrond moeten worden verklaard, tenzij blijkt – dat wil zeggen, door belanghebbende overtuigend wordt aangetoond – dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn (vgl. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675).
4.6.
Hetgeen is overwogen in 4.5 doet er niet aan af dat de aanslagen moeten zijn gebaseerd op redelijke schattingen. Zoals vermeld in 2.7 zou het biww volgens het controlerapport moeten worden vastgesteld op € 247.806. Daarbij is de inspecteur zoveel mogelijk uitgegaan van de gegevens die zijn aangetroffen in de administratie van de Vof en op de bankrekeningen van belanghebbende. Nu de aanslag IB is berekend naar een biww van € 125.000 en een bisb van € 35.113 is die, uitgaande van de bevindingen in het controlerapport – welke de rechtbank in het kader van de toetsing van de redelijkheid van de schatting voldoende onderbouwd acht – zeker niet te hoog vastgesteld. De aanslag Zvw is opgelegd naar een bijdrage‑inkomen van € 50.064. Dit is het voor 2012 geldende maximum. Ook deze aanslag is dus, gelet op de aard en hoogte van het biww waarnaar de aanslag IB is vastgesteld, niet te hoog.
4.7.
Met hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd is hij niet erin geslaagd te doen blijken dat voormelde vastgestelde inkomens onjuist zijn en is het tegendeel niet aannemelijk geworden. Ook overigens is niet gebleken dat de aanslagen, en in zoverre de uitspraken op bezwaar, onjuist zijn.
Slotconclusie
4.8.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, niet-ontvankelijk te worden verklaard en voor zover deze zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar, gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal doen hetgeen de inspecteur had behoren te doen, en dat is de bezwaren ongegrond verklaren.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de beroepsfase te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van bezwaar bestaat geen aanleiding nu de bezwaren ongegrond zijn.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet‑ontvankelijk;
  • bepaalt dat de inspecteur in totaal € 560 aan dwangsommen aan belanghebbende verschuldigd is;
  • verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • verklaart de bezwaren ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 990;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter en mr. drs. M.H. van Schaik en mr. R.C.H.M. Lips, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2017.
De griffier De voorzitter
H. van Lingen mr. W.A.P. van Roij
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.