In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de btw-heffing van de terbeschikkingstelling van zalen in een gemeenschapshuis. De belanghebbende, die verschillende zalen exploiteert, had verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting over het derde kwartaal van 2015. De inspecteur had dit verzoek gedeeltelijk afgewezen, wat leidde tot een bezwaar en uiteindelijk tot beroep bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat de dienstverlening van de belanghebbende, die onder andere het verwelkomen van bezoekers, schoonmaak, en het verzorgen van technische voorzieningen omvatte, niet als verhuur van onroerend goed kan worden aangemerkt, maar als een btw-belaste dienst van eigen aard, oftewel een 'dienst sui generis'. De rechtbank stelde vast dat de terbeschikkingstelling van de zalen als één enkele prestatie moet worden beschouwd, waarbij de verschillende handelingen niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Dit leidde tot de conclusie dat de belanghebbende recht had op een teruggaaf van € 24.920, omdat er geen plaats was voor een aftrekbeperking.
Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs zijn gemaakt. De rechtbank stelde de te vergoeden proceskosten vast op € 990 en gelastte de inspecteur het griffierecht van € 334 aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.