ECLI:NL:RBZWB:2017:4216

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7067
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Btw-heffing terbeschikkingstelling zalen als dienst sui generis

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de btw-heffing van de terbeschikkingstelling van zalen in een gemeenschapshuis. De belanghebbende, die verschillende zalen exploiteert, had verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting over het derde kwartaal van 2015. De inspecteur had dit verzoek gedeeltelijk afgewezen, wat leidde tot een bezwaar en uiteindelijk tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de dienstverlening van de belanghebbende, die onder andere het verwelkomen van bezoekers, schoonmaak, en het verzorgen van technische voorzieningen omvatte, niet als verhuur van onroerend goed kan worden aangemerkt, maar als een btw-belaste dienst van eigen aard, oftewel een 'dienst sui generis'. De rechtbank stelde vast dat de terbeschikkingstelling van de zalen als één enkele prestatie moet worden beschouwd, waarbij de verschillende handelingen niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Dit leidde tot de conclusie dat de belanghebbende recht had op een teruggaaf van € 24.920, omdat er geen plaats was voor een aftrekbeperking.

Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs zijn gemaakt. De rechtbank stelde de te vergoeden proceskosten vast op € 990 en gelastte de inspecteur het griffierecht van € 334 aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/7067
uitspraak van 30 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte omzetbelasting (hierna ook wel btw genoemd) over het derde kwartaal van 2015 verzocht om een teruggaaf. De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 24 december 2015 gedeeltelijk afgewezen ( [beschikkingsnummer] ).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2016 is de inspecteur gedeeltelijk aan belanghebbendes bezwaar tegemoetgekomen. Deze uitspraak is gemotiveerd bij brief van 25 juli 2016. Bij brief van 26 juli 2016 is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 488.
1.3.
Tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar bezwaar heeft belanghebbende bij brief van 30 augustus 2016, ontvangen bij de rechtbank op 31 augustus 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met het afschrift van de uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een aantal ruimten in een gemeenschapshuis te weten een sporthal, een beugelbaanhal, een horecabedrijf, een concert-/theaterzaal en drie vergaderruimten. De beugelbaanhal en concert-/theaterzaal enerzijds en de drie vergaderruimten anderzijds zijn van elkaar gescheiden door middel van schuifwanden en kunnen desgewenst gecombineerd worden.
2.2.
Belanghebbende huurt het gemeenschapshuis, behoudens het deel dat met een recht van opstal door de bibliotheek wordt gebruikt, van [de gemeente] (hierna: de gemeente). Zij en de gemeente hebben daarbij geopteerd voor belaste verhuur, waarbij ervan is uitgegaan dat belanghebbende het gehuurde voor ten minste 90% voor btw-belaste doeleinden gebruikt. Belanghebbende exploiteert de sporthal, de beugelbaanhal en het horecabedrijf btw-belast.
2.3.
Belanghebbende stelt de concert-/theaterzaal ( [concert-.theaterzaal] ) en de drie vergaderruimten ( [vergaderruimte 1] , [vergaderruimte 2] en [vergaderruimte 3] ) (hierna alle vier gezamenlijk ook wel aangeduid als: de zalen) tegen vergoeding ter beschikking aan haar gebruikers. In dit kader verricht belanghebbende de volgende handelingen waarvoor zij geen afzonderlijke vergoeding aan de gebruikers berekent:
 zij heet bezoekers welkom en geleidt hen naar de zalen;
 zij verzorgt de schoonmaak van de zalen;
 zij deelt de zalen in naar de wensen van haar gebruikers;
 zij verzorgt de verwarming of koeling en de verlichting van de zalen; zij verzorgt het toezicht op en het beheer van de zalen; en
 zij geeft gelegenheid om gebruik te maken van internet doordat in het hele gebouw wifi aanwezig is.
De zalen worden zowel langdurig als voor incidenteel gebruik ter beschikking gesteld. Belanghebbende heeft hiervoor twee standaardovereenkomsten, een voor langdurig en een voor kortstondig gebruik. Daarnaast worden ook mondelinge overeenkomsten gesloten. Gebruikers zijn veelal plaatselijke verenigingen en andere organisaties, instellingen of ondernemingen. Gebruikers krijgen geen exclusief gebruiksrecht of sleutel van de zalen.
Voorts kunnen de gebruikers van de zalen optioneel en tegen een aanvullende betaling spijzen en dranken verkrijgen. Gebruikers van de vergaderruimten krijgen de beschikking over technische voorzieningen op het gebied van licht, beeld en geluid inclusief de instructie daarbij, waarbij enkel voor het gebruik van TV-schermen en beamers aanvullend moet worden betaald. In de concert-/theaterzaal stelt belanghebbende, eveneens tegen een aanvullende betaling, technische voorzieningen op het gebied van licht en geluid ter beschikking. Deze voorziening van geluid en licht in de concert-/theaterzaal wordt uitsluitend door personeel van belanghebbende bediend.
2.4.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft de inspecteur een teruggaafbeschikking vastgesteld. Daarbij heeft de inspecteur de aftrek van voorbelasting beperkt omdat deze volgens hem gedeeltelijk toerekenbaar is aan de vrijgestelde verhuur van de zalen. De inspecteur heeft de niet-aftrekbare omzetbelasting daarbij bepaald aan de hand van het werkelijke gebruik van de ruimten op basis van vierkante meters. Belanghebbende is in bezwaar opgekomen tegen deze correctie.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar is de inspecteur gedeeltelijk aan belanghebbendes bezwaar tegemoetgekomen. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de volgens hem niet-aftrekbare omzetbelasting opnieuw berekend aan de hand van de omzetverhoudingen (pro rata) en deze vastgesteld op 4%. Hij heeft daarbij een kostenvergoeding voor de bezwaarfase vastgesteld conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) van € 488 (2 maal € 244). Belanghebbende is tegen deze beslissingen in beroep gegaan.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de terbeschikkingstelling van de zalen ( [vergaderruimte 1] , [vergaderruimte 2] , [vergaderruimte 3] en [concert-.theaterzaal] ) dient te worden aangemerkt als de vrijgestelde verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 of als een btw-belaste andersoortige prestatie (“verhuur-plus”)? Belanghebbende stelt dat sprake is van een andersoortige prestatie (verhuur-plus). De inspecteur stelt dat sprake is van (vrijgestelde) verhuur.
Verder is in geschil of de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase tot het juiste bedrag is toegekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het vaststellen van de teruggaaf omzetbelasting tot een bedrag van € 24.920 en tot vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten primair tot het bedrag van de werkelijke proceskosten en subsidiair tot vergoeding conform het Besluit met toepassing van een wegingsfactor 1,5. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de exploitatie van het gemeenschapshuis volledig btw-belast is en dat de in rekening gebrachte omzetbelasting derhalve volledig aftrekbaar is. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de exploitatie van de sporthal, de beugelbaanhal en het horecabedrijf, alsmede de terbeschikkingstelling van de zalen voor kortdurend gebruik, belast zijn met btw. Wat partijen verdeeld houdt zijn de omzetbelastinggevolgen van de terbeschikkingstelling van de zalen voor langdurig gebruik. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat deze terbeschikkingstelling eveneens een btw-belaste activiteit vormt. Volgens de inspecteur is echter sprake van btw-vrijgestelde verhuur.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie voor de toepassing van de btw elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd (HvJ 27 september 2012, Field Fisher Waterhouse LLP, C-392/11, V-N 2012/52.22, punt 14, alsmede de in dat punt vermelde arresten). Wanneer een handeling – zoals in dit geval – uit verschillende elementen bestaat, rijst evenwel de vraag of zij moet worden geacht te bestaan uit één enkele prestatie dan wel uit meerdere onderscheiden en zelfstandige prestaties die uit het oogpunt van de btw afzonderlijk moeten worden beoordeeld.
4.3.
Om met betrekking de terbeschikkingstelling van de zalen te kunnen beoordelen of het geheel uit het oogpunt van de btw één dienst vormt, moet worden onderzocht of de verrichte handelingen één, niet te splitsen economische dienst vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen, dan wel of zij bestaan uit een hoofddienst waarbij de andere diensten in verhouding tot deze hoofddienst van bijkomende aard zijn (vgl. het hiervoor vermelde arrest Field Fisher Waterhouse LLP, punt 22). Daarbij heeft te gelden dat allereerst moet worden onderzocht of de verrichte diensten één, niet te splitsen economische dienst vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen. Indien hiervan sprake is, moet, indien dat voor de heffing van omzetbelasting van belang is, worden vastgesteld welke dienst aldus wordt verricht. Indien voormeld onderzoek leidt tot de conclusie dat vanuit economisch oogpunt sprake is van het kunstmatig samenvoegen van handelingen en om die reden geen sprake kan zijn van één economische dienst, moet worden onderzocht of van de aldus onderscheiden prestaties één (of meer) daarvan als hoofddienst moet worden aangemerkt en de andere diensten in verhouding tot deze hoofddienst als diensten van bijkomende aard. Indien het laatste het geval is, worden deze bijkomende diensten op dezelfde wijze in de heffing van omzetbelasting betrokken als de hoofddienst. Zo deze naast de (hoofd)dienst verrichte diensten niet van bijkomende aard zijn, worden deze naar hun eigen aard in de heffing betrokken (zie Hoge Raad 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8847).
4.4.1.
Voor samengestelde dienstverlening waarvan de terbeschikkingstelling van onroerende zaken deel uitmaakt, heeft voorts het volgende te gelden. Het Hof van Justitie heeft het begrip verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, letter b, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 135, lid 1, letter l, van de BTW-richtlijn) aldus omschreven, dat verhuur in wezen daarin bestaat dat een verhuurder een huurder voor een overeengekomen tijdsduur en onder bezwarende titel het recht verleent een onroerend goed te gebruiken als ware hij eigenaar ervan en ieder ander van dat genot uit te sluiten. Daarbij neemt het Hof van Justitie tot uitgangspunt dat de verhuur van onroerend goed in de regel een betrekkelijk passieve activiteit is, die enkel verband houdt met het tijdsverloop en geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert, en dat deze handeling daarom moet worden onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, ofwel een voorwerp hebben dat beter gekarakteriseerd wordt door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed. Het hiervoor bedoelde passieve karakter gaat met name verloren, wanneer de andere elementen van de prestatie waarmee rekening wordt gehouden een meer dan kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van dat deel van de wederprestatie dat met het tijdsverloop verband houdt (vgl. HvJ 18 januari 2001, Stockholm Lindöpark, C-150/99, V-N 2001/11.21, punten 26 en 27, en HvJ 18 november 2004, Temco Europe SA, C-284/03, V-N 2005/21.22, punten 20 en 23). Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een vrijstelling zoals hier aan de orde volgens de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie strikt moet worden uitgelegd (vlg. HvJ 22 januari 2015, Régie communale autonome du stade Luc Varenne, C-55/14, punt 23).
4.4.2.
Bij de beoordeling of de kenmerkende elementen die naast de terbeschikkingstelling van een onroerende zaak deel uitmaken van de prestatie, als bijkomstig in vorenvermelde zin moeten worden beschouwd, dient te worden onderscheiden naar handelingen die behoren tot zaakgerelateerde handelingen die een verhuurder normaal gesproken verricht (zoals het onderhoud van het verhuurde, het onderhoud en de schoonmaak van centrale voorzieningen, de aansluiting van elektriciteit, water en gas), en handelingen waarvan is te onderkennen dat zij worden verricht om een specifiek gebruik van de onroerende zaak door de huurder te faciliteren. Deze laatste handelingen hebben, tenzij deze voor het doel van het gebruik door de huurder van ondergeschikt belang zijn, een toegevoegde waarde van betekenis. Hierbij kan gedacht worden aan het ter beschikking stellen van (een) bijzonder voor dat doel geschikte voorziening(en) in combinatie met aanvullend dienstbetoon, verricht door (personeel van) de verhuurder, voor, tijdens en/of na het gebruik van de onroerende zaak (vgl. Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3891, Hoge Raad 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4604, Hoge Raad 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8847 en Hoge Raad 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:980).
4.5.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat het geheel van belanghebbendes activiteiten ten aanzien van de vergaderruimten jegens de gebruikers als één prestatie moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze dienst niet aan te merken als de verhuur van een onroerende zaak, maar moet deze worden aangemerkt als een dienst van eigen aard (oftewel: een ‘dienst sui generis’). De rechtbank overweegt daartoe dat de in 2.3 genoemde handelingen alsmede de daarmee samenhangende personele inzet erop is gericht om de verschillende soorten specifiek gebruik van de vergaderzalen door de gebruikers te faciliteren. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat de vergaderruimten steeds voor een bepaalde periode ter beschikking staan en voor de volgende periode aan een ander ter beschikking staan. Zoals belanghebbende ter zitting heeft gesteld is haar dienstverlening in dit verband bijvoorbeeld gericht op het scheppen van een omgeving die het mogelijk maakt te vergaderen, te trouwen of te bridgen. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbendes dienstverlening in dit kader dan ook belast met btw. Hetzelfde heeft te gelden voor de terbeschikkingstelling van de concert-/theaterzaal. Dit geldt temeer nu belanghebbende haar gebruikers in dit verband – naast de in 2.3 genoemde handelingen – ook de mogelijkheid biedt in deze zaal gebruik te maken van de voorzieningen op het gebied van licht en geluid. Anders dan de inspecteur meent, doet het gegeven dat belanghebbende – in voorkomend geval – de vergoeding specificeert naar gebruikte dienstverlening daar niet aan af.
4.6.
Gelet op het voorgaande is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Nu de terbeschikkingstelling van zowel de vergaderzalen als de concert-/theaterzaal volledig btw-belast is, is voor een aftrekbeperking geen plaats. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 24.920.
4.7.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep voor zover het de uitspraak op bezwaar betreft gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij voor de bezwaarfase recht heeft op een integrale kostenvergoeding van € 4.000 exclusief btw.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat voor de vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep als uitgangspunt het forfaitaire stelsel van het Besluit geldt. Van dit forfait kan slechts worden afgeweken in bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 beslist, dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding, in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond is, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het “tegen beter weten in” criterium). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit (Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Belanghebbende heeft in dit verband – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de inspecteur met voorbijgaan aan de eerder gemaakte afspraken de aftrekbeperking zonder nadere motvering heeft berekend op basis van werkelijk gebruik in plaats van op basis van omzetverhoudingen. Naar het oordeel van de rechtbank is al hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, niet zo zwaarwegend dat het de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in voornoemde zin.
5.4.
De rechtbank is ook anderszins niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase, althans een hogere vergoeding dan de forfaitaire kostenvergoeding, rechtvaardigen op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit. De inspecteur heeft voor de bezwaarfase een vergoeding toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift en het horen en als wegingsfactor de factor 1 toegepast. De rechtbank acht dit juist. Dat de inspecteur met betrekking tot de wegingsfactor opmerkt dat het “
een gemiddeld zware zaak” betreft, maakt niet dat een hogere factor in aanmerking moet worden genomen. Het beroep is dan in zoverre ongegrond.
5.5.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de te vergoeden proceskosten voor het beroep vast met inachtneming van het Besluit. Op de voet van het Besluit stelt de rechtbank de te vergoeden proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet in de zwaarte van de zaak geen aanleiding uit te gaan van een hogere wegingsfactor Overige op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de uitspraak op bezwaar betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de teruggaafbeschikking;
  • verleent een teruggaaf van € 24.920;
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover het de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding voor het bezwaar betreft;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 990;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2017 door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter,
mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.