ECLI:NL:RBZWB:2017:3938

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
AWB 17_2684
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en huisbezoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 maart 2017, waarin zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet werd herzien, ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en een medebewoner, wat leidde tot de conclusie dat eiser geen recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de waarnemingen van sociaal rechercheurs en de verklaringen van eiser en de medebewoner. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit onzorgvuldig was voorbereid en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren voor een gezamenlijke huishouding, onderbouwd door de bevindingen van het huisbezoek en de verklaringen van de betrokkenen.

De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of het huisbezoek in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat eiser op de hoogte was van de gevolgen van het weigeren van toestemming. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de conclusie dat de intrekking en terugvordering van de uitkering rechtmatig waren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/2684 PW

uitspraak van 30 juni 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. P.J. van der Meulen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit) van het college inzake de herziening, intrekking en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Participatiewet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Het college heeft aanleiding gezien een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van eiser te verrichten.
Uit de resultaten van het onderzoek heeft het college de conclusie getrokken dat eiser en mevrouw [naam medebewoner] een gezamenlijke huishouding voeren.
Bij besluit van 25 november 2016 (primair besluit 1) is aan eiser meegedeeld dat zijn uitkering wordt ingetrokken en met terugwerkende kracht tot 7 oktober 2016 wordt herzien. Hetgeen teveel is betaald over de periode 7 oktober 2016 tot en met 31 oktober 2016 zal worden teruggevorderd.
Bij besluit van 30 november 2016 wordt € 788,02 van eiser teruggevorderd (primair besluit 2).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1 en 2.
Bij bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser gegrond verklaard, in die zin dat de herzieningsdatum op 10 oktober 2016 wordt gesteld, de terugvorderingsperiode van 10 oktober tot en met 31 oktober 2016 loopt en de terugvordering € 693,46 bedraagt.
2. Eiser heeft in beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Het middelpunt van het maatschappelijk leven van [naam medebewoner] ligt in [plaats] . Er is geen sprake van financiële verstrengeling. De waarnemingen zijn over een beperkte periode verricht en daaruit kan niet worden opgemaakt dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Uit het besluit blijkt niet dat er een belangenafweging inzake de terugvordering heeft plaatsgevonden.
Eiser heeft verzocht om wettelijke rente.
3. In artikel 3, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, is bepaald, voor zover hier van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat
het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet.
In artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4. De in het kader van de intrekking van de bijstand te beoordelen periode is de periode van 10 oktober 2016 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 25 november 2016 (de datum van het intrekkingsbesluit).
5.1
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zijn in bezwaar aangevoerde grond dat er sprake is van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) herhaald.
5.2
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:1577) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
5.3
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of er sprake is van een redelijke grond. Het college heeft, voordat tot het afleggen van een huisbezoek is overgegaan, op andere wijze onderzoek verricht. Dit onderzoek heeft bestaan uit het raadplegen van diverse bestanden en bronnen, waaronder sociale media, en het verrichten van waarnemingen. Uit dit onderzoek is gebleken dat [naam medebewoner] bij haar werkgever heeft opgegeven op het adres van eiser te wonen. Tevens is uit de waarnemingen gebleken dat de auto van [naam medebewoner] vaak in de buurt van de woning van eiser is aangetroffen. Dat de waarneming op 11 oktober 2016 komt te vervallen omdat daar tegenstrijdige informatie over wordt vermeld, betekent niet dat aan de overige waarnemingen geen waarde kan worden gehecht. Overigens heeft eiser ter zitting ook niet ontkend dat de auto van [naam medebewoner] in de beoordelingsperiode vaak bij hem in de buurt stond, zodat van de juistheid van de waarnemingen kan worden uitgegaan.
De rechtbank is van oordeel dat het college, gelet op de waarnemingen in combinatie bezien met het feit dat [naam medebewoner] bij haar werkgever het adres van eiser heeft doorgegeven als woonadres, redelijkerwijs kon twijfelen of eiser het college wel juist had geïnformeerd over zijn woonsituatie. Of mevrouw [naam medebewoner] daadwerkelijk woonachtig was op het adres van eiser kon niet op een andere effectieve en voor eiser minder belastende wijze dan door een huisbezoek worden geverifieerd. Hieruit volgt dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek.
5.4
Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij geen andere keuze had dan de sociaal rechercheurs binnen te laten omdat hij zonder uitkering niet kan rondkomen. De rechtbank zal deze opmerking vertalen naar de beroepsgrond dat het huisbezoek niet is gebaseerd op vrijwilligheid.
Nu er sprake was van een redelijke grond waren de sociaal rechercheurs verplicht om eiser erop te wijzen dat het niet meewerken aan het huisbezoek gevolgen zou hebben voor zijn bijstandsuitkering. Uit de door eiser ondertekende ‘Verklaring toestemming huisbezoek’ en eisers verklaring ter zitting blijkt dat de sociaal rechercheurs deze mededeling ook hebben gedaan. Dat eiser door deze mededeling enige dwang heeft gevoeld om toestemming te verlenen voor het huisbezoek is aannemelijk. Het voelen van deze dwang maakt echter niet dat er ongeoorloofde druk is uitgeoefend. Eiser had immers ook de mogelijkheid om te weigeren. Dat eiser zijn toestemming niet vrijwillig heeft verleend, is niet gebleken. Ook aan de overige vereisten van het ‘informed consent’ is voldaan. Er zijn daarom geen redenen om de bevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing te laten. Het verweer wordt verworpen.
6.1
Zoals hiervoor omschreven is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.2
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Eiser en [naam medebewoner] stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:1640).
Bij het huisbezoek zijn diverse spullen van [naam medebewoner] aangetroffen, waaronder kleding in de kledingkast, een telefoon en toiletartikelen. Eiser heeft verklaard dat [naam medebewoner] 4 à 5 dagen per week bij hem verblijft en dat zij vanuit zijn adres naar haar werk gaat. [naam medebewoner] heeft verklaard dat zij 2 tot 4 keer per maand naar haar eigen woning in [plaats] gaat om de post te halen en schoon te maken. Na het huisbezoek heeft [naam medebewoner] ook telefonisch nog verklaard dat zij altijd bij eiser is.
Eiser heeft de schriftelijke weergave van de door hem afgelegde verklaring ondertekend. Naar vaste rechtspraak mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:1736). Aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring komt weinig betekenis toe (zie ECLI:NL:CRVB:2017:1605).
De rechtbank ziet geen aanleiding om van bovengenoemd uitgangspunt af te wijken. Eiser heeft weliswaar ter zitting gesteld dat zijn verklaring genuanceerd moet worden, maar tegelijkertijd heeft hij gesteld dat hij niet wezenlijk anders zou hebben verklaard als hem in een ‘gewoon’ gesprek om een toelichting was gevraagd. Verder heeft eiser ter zitting verklaard dat [naam medebewoner] soms ook wel vaker in haar eigen woning sliep, maar bij doorvragen bleek dat niet te gelden voor de beoordelingsperiode. De door eiser ter zitting afgelegde verklaring komt dan ook (grotendeels) overeen met de door eiser ondertekende verklaring. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat bij de beoordeling of [naam medebewoner] haar hoofdverblijf had op het adres van eiser, de door eiser ondertekende verklaring gebruikt kan worden.
Uit deze verklaring kan niet anders geconcludeerd worden dan dat [naam medebewoner] in de beoordelingsperiode haar hoofdverblijf had in de woning van eiser. Deze verklaring wordt ook bevestigd door de verklaring van [naam medebewoner] zelf, de feitelijke waarnemingen en bevindingen tijdens het huisbezoek.
6.3
Ten aanzien van de vraag of er sprake was van wederzijdse zorg overweegt de rechtbank dat uit de door eiser afgelegde verklaring blijkt dat eiser en [naam medebewoner] de kosten van de boodschappen deelden en zij gezamenlijk het huishouden deden. Hieruit blijkt genoegzaam dat sprake was van wederzijdse zorg. Overigens wordt dit op zich ook niet ontkend door eiser. Dat er mogelijk geen sprake was van financiële verstrengeling doet aan het op andere gronden concluderen tot het bestaan van wederzijdse zorg niet af.
6.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het college op goede gronden heeft gesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dit betekent dat eiser geen recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande.
Nu eiser niet aan het college heeft gemeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding heeft hij de inlichtingenplicht overtreden. Het college was dan ook gehouden de uitkering in te trekken.
6.5
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser erkend dat bij overtreding van de inlichtingenplicht terugvordering een verplichting is voor het college. De beroepsgrond dat in dit kader een belangenafweging had moeten plaatsvinden, heeft de gemachtigde ter zitting dan ook laten vallen.
Eiser heeft geen argumenten aangevoerd die aanleiding zouden kunnen zijn om een dringende reden om van terugvordering af te zien aan te nemen. Nu er verder ook geen andere gronden zijn aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding de terugvordering voor onjuist te houden.
7. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Omdat het beroep ongegrond zal worden verklaard, zal de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afwijzen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzitter, mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. E.S.M. van Bergen, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.