ECLI:NL:CRVB:2017:1577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
15/2598 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging bijstandsverlening en rechtmatigheid van huisbezoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de beëindiging van de bijstandsverlening aan appellanten werd bevestigd. Appellanten, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werden verdacht van het niet wonen op het opgegeven uitkeringsadres. Naar aanleiding van een melding heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere observaties en een huisbezoek zijn uitgevoerd. Tijdens het huisbezoek op 15 april 2013 werd vastgesteld dat appellanten mogelijk niet op het woonadres verbleven. De bevindingen leidden tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bedragen. Appellanten voerden aan dat het huisbezoek niet op redelijke gronden was uitgevoerd en dat er geen informed consent was gegeven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er wel degelijk een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat de toestemming van appellanten voor het huisbezoek op een juiste manier was verkregen. De Raad bevestigde de eerdere besluiten van het dagelijks bestuur en oordeelde dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun woonadres. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellanten werd afgewezen.

Uitspraak

15/2598 WWB, 15/2600 WWB, 15/2601 WWB, 15/2602 WWB
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 maart 2015, 14/1241, 14/1283, 14/1284 en 14/3351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [Appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres te Gorinchem (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 14 februari 2017. Namens appellanten is verschenen mr. Raafs. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk.

OVERWEGINGEN

1. Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur per 1 januari 2016 de bevoegdheden in het kader van de Participatiewet uit, die voordien werden uitgeoefend door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (RSD). Onder het dagelijks bestuur wordt in deze uitspraak ook de RSD verstaan.
1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten huurden vanaf 20 juni 2012 een woning op het adres [woonadres] te [woonplaats 2] (woonadres). Aan hen is met ingang van 8 oktober 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden. Op de bijstand werd de studiefinanciering die appellante ontving in mindering gebracht.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD), inhoudende het vermoeden dat appellante in [plaatsnaam] een gezamenlijke huishouding voert met haar zus [naam zus] (zus), hebben sociaal rechercheurs van het team handhaving en preventie van de sociale recherche van de RSD (sociaal rechercheurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en zijn gegevens opgevraagd bij onder meer de Dienst Wegverkeer (RDW) en het waterleidingbedrijf. In de periode van 5 tot en met 15 april 2013 hebben sociaal rechercheurs op diverse dagen op onregelmatige tijdstippen observaties uitgevoerd op het woonadres. Op 11 april 2013 hebben de sociaal rechercheurs door de ruiten van de woonkamer van de woning foto’s van de woonkamer genomen. Om meer duidelijkheid te verkrijgen hebben de sociaal rechercheurs appellanten uitgenodigd voor een gesprek op
15 april 2013. Appellant heeft aan deze uitnodiging gehoor gegeven. In aansluiting op het gesprek heeft een huisbezoek aan het woonadres plaatsgevonden. Desgevraagd heeft appellant gegevens van de bankrekening van appellante over de periode van 9 augustus 2012 tot en met 1 april 2013 overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 april 2013, die op 2 mei 2013 is afgesloten en ondertekend.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 13 mei 2013 (besluit 1) de bijstand met ingang van 13 mei 2013 te beëindigen. Tevens is bij dit besluit de bijstand ingetrokken over de periode van 8 oktober 2012 tot 13 mei 2013. Aan het besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij niet woonachtig zijn op het woonadres. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 23 mei 2013 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 oktober 2012 tot en met 13 mei 2013 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 4.033,99.
1.6.
Appellanten hebben zich op 22 mei 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de WWB. Op 24 juni 2013 hebben zij hun aanvraag ingediend en heeft een intakegesprek plaatsgevonden
.Appellanten hebben verklaard dat zij woonachtig zijn op het woonadres. Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van deze aanvraag wederom onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand. In dat kader hebben in de periode van 30 mei 2013 tot en met 5 augustus 2013 op wisselende dagen en tijdstippen waarnemingen plaatsgevonden op het woonadres. Op 10 juli 2013 heeft een preventiemedewerker handhaving van de RSD een onaangekondigd huisbezoek op het woonadres afgelegd. Daarnaast heeft een zogenoemd omgevingsinterview plaatsgevonden, waarbij medewerkers van het team handhaving en preventie van de RSD een drietal buurtbewoners hebben gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapportage die op
5 augustus 2013 is ondertekend.
1.7.
Bij besluit van 6 augustus 2013 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten grondslag gelegd dat appellanten geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben vermeld.
1.8.
Bij besluit van 2 januari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.9.
Bij besluit van 3 januari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
1.10.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 januari 2014 (besluiten 4 en 5) heeft het dagelijks bestuur appellanten telkens een maximum dwangsom van € 1.260,- toegekend en deze vervolgens verrekend met de uit hoofde van besluit 2 openstaande terugvordering op appellanten.
1.11.
Bij besluit van 22 januari 2014 (bestreden besluit 3) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
1.12.
Bij besluit van 17 april 2014 (bestreden besluit 4) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de besluiten 4 en 5 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 8 oktober 2012 (datum toekennen bijstand) tot en met 13 mei 2013 (datum intrekkingsbesluit).
Het huisbezoek van 15 april 2013
4.1.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek van 15 april 2013 niet aan de intrekking ten grondslag hadden mogen worden gelegd omdat niet alleen een redelijke grond ontbrak voor het huisbezoek, maar ook omdat van “informed consent” geen sprake was.
4.1.3.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
Redelijke grond
4.1.4.
Voor beantwoording van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig was, is het volgende van belang. De SDD heeft in zijn melding van 4 april 2014 de RSD geïnformeerd over de bevindingen van het huisbezoek dat op 4 april 2013 is afgelegd bij de zus in [plaatsnaam] . Tijdens dit huisbezoek heeft de zus verklaard dat appellante van maandag tot en met zondag bij haar is, dat zij met appellante over een en/of rekening beschikt waarop de studiefinanciering van appellante wordt overgemaakt, dat appellante vanuit [plaatsnaam] naar haar opleiding vertrekt, zij samen boodschappen doen en dat appellante iedere dag bij haar eet. Bij het huisbezoek is kleding van appellante aangetroffen evenals haar studieboeken, administratie en medicijnen. Appellant was tijdens het huisbezoek in de woning van de zus aanwezig. Gedurende de observaties in de periode van 5 tot en met 15 april 2013 is nimmer enig teken van leven gezien op het woonadres. Op de foto’s is te zien dat de woning op het woonadres spaarzaam is ingericht. Uit de overgelegde bankgegevens blijkt dat in de te beoordelen periode in [woonplaats 2] geen pintransacties hebben plaatsgevonden.
4.1.5.
De rechtbank heeft, gelet op de in 4.1.4 genoemde feiten en omstandigheden, terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur redelijkerwijs kon twijfelen of appellanten het dagelijks bestuur wel juist hadden geïnformeerd over hun woonsituatie. Of appellanten daadwerkelijk woonachtig waren op het woonadres kon daarbij niet op een andere effectieve en voor appellanten minder belastende wijze dan door een huisbezoek worden geverifieerd. Hieruit volgt dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek.
Informed consent
4.1.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat de door appellant gegeven toestemming voor het huisbezoek niet is gebaseerd op vrijwilligheid en deugdelijke informatie. Van de mededeling dat het niet meewerken aan het huisbezoek tot intrekking van de bijstand zal leiden gaat volgens hen een zekere mate van dwang uit. Door appellant niet ook voor te houden dat hij de mogelijkheid heeft zijn medewerking aan het huisbezoek te weigeren, heeft hij in feite geen enkele andere keuze gehad dan toestemming verlenen.
In het gespreksverslag van 15 april 2013 is het volgende opgenomen.
“Wij willen aansluitend aan dit gesprek een huisbezoek afleggen, wij willen uw verklaring verifiëren door middel van het afleggen van een huisbezoek. Wij hebben het vermoeden dat u niet daadwerkelijk woonachtig bent op het adres [woonadres] te [woonplaats 2] . Er zitten consequenties aan het niet meewerken aan dit onderzoek namelijk dat het recht op bijstand zal worden ingetrokken. Dit omdat we moeten kunnen vaststellen hoe uw woon- en leefsituatie is om het recht op uitkering te kunnen vaststellen. Geeft u ons toestemming voor het huisbezoek?”
“Ik wil medewerking verlenen aan het huisbezoek.”
Aangezien een redelijke grond aanwezig was voor het huisbezoek waren de medewerkers van de RSD verplicht appellant te wijzen op de gevolgen voor het recht op bijstand indien hij niet zou meewerken aan het huisbezoek. Dat appellant door deze mededeling enige dwang heeft gevoeld is aannemelijk. In de vraagstelling of hij toestemming voor het huisbezoek geeft, ligt echter de keuzemogelijkheid besloten om wel of niet mee te werken aan het huisbezoek. Dat appellant zijn toestemming niet vrijwillig en op basis van onvoldoende informatie heeft gegeven is dan ook niet gebleken. Aan de vereisten voor “informed consent” is, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, voldaan. Hieruit volgt dat er geen redenen waren om de bevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing te laten.
De intrekking
4.1.7.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.1.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij in de te beoordelen periode wel degelijk op het woonadres hebben gewoond. De intrekking is naar hun mening op onvoldoende feitelijke grondslag gebaseerd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
4.1.9.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag opleveren voor het standpunt dat appellanten in de te beoordelen periode niet woonden op het woonadres. Dit volgt uit de bevindingen van het huisbezoek op 15 april 2013. Daarbij hebben de sociaal rechercheurs geen heren- en dameskleding aangetroffen. Ook bevonden zich geen studieboeken van appellante en geen toiletspullen in de woning. Verder waren nauwelijks levensmiddelen aanwezig. Het aanwezige bed was niet opgemaakt. De woning was zeer spaarzaam ingericht. Een koelkast en wasmachine ontbraken. In de toiletpot op de bovenverdieping bevond zich geen water. Het waterverbruik over de periode van 16 mei 2012 tot 15 april 2013 bedroeg slechts 11m³ en kan niet worden verklaard met de verklaring van appellanten dat zij veelvuldig afwezig waren. Voorts kan niet voorbij gezien worden aan de zich bij de stukken bevindende verklaring van de zus van appellante van 18 april 2013, dat appellante nooit is verhuisd naar het woonadres (en dus bij haar is blijven wonen.)
Bestreden besluit 3
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 mei 2013 (datum melding) tot en met
6 augustus 2013 (datum afwijzing).
4.2.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Bij uitspraak van
31 januari 2017, (ECLI:NL:CRVB:2017:365) heeft de Raad geoordeeld dat dit gewijzigde toetsingskader ook van toepassing is in de situatie waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum.
4.2.2.
In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende. Het dagelijks bestuur heeft het verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en heeft toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Deze afwijzing is bij het bestreden besluit III gehandhaafd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid van de Awb, maar van een situatie waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van
artikel 6:22 van de Awb en bezien of sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat appellanten op het latere tijdstip wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.2.3.
Gelet hierop zal de Raad toetsen of het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. In een geval zoals het hier voorliggende ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden en dat hij, anders dan voorheen, nu wel voldoet aan de voorwaarden voor verlening van bijstand.
4.2.4.
Bij het huisbezoek op 10 juli 2013 zijn, anders dan bij het huisbezoek op 15 april 2013, kleding en ondergoed van appellanten aangetroffen, alsmede toiletartikelen, administratie, studieboeken van appellante en enige etenswaren. Ook bleek het bed te zijn opgemaakt en stond het toilet boven niet meer droog. Hiermee hebben appellanten echter niet aangetoond dat zij vanaf 22 mei 2013 woonachtig waren op het woonadres. Uit het huisbezoek is namelijk ook gebleken dat appellanten nog steeds niet over een koelkast en wasmachine beschikten en dat de vuilcontainers leeg en schoon waren. Het waterverbruik in de periode tussen 15 april 2013 en 10 juli 2013 bedroeg slechts 7,8 m³. Dit verbruik spoort niet met de verklaring van appellanten dat zij zeven dagen per week op het woonadres slapen en iedere dag douchen. Voorts blijkt uit het overzicht van de gedane waarnemingen dat de auto waarvan appellanten gebruik maakten vaker niet dan wel bij de woning stond geparkeerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat van de zestien keren dat na 22.00 uur waarnemingen zijn gedaan de auto slechts eenmaal is aangetroffen. De door appellanten overgelegde getuigenverklaringen leiden niet tot een ander oordeel. Nog afgezien van de omstandigheid dat de verklaringen bestaan uit een door de getuigen ondertekende voorgedrukte tekst, blijkt niet op welke periode de verklaringen betrekking hebben en op grond van welke feiten en omstandigheden zij baseren dat appellanten op het woonadres wonen.
4.2.5.
Uit 4.2.4 volgt dat het dagelijks bestuur de aanvraag van 24 juni 2014 terecht heeft afgewezen.
4.3.
Tegen de bestreden besluiten 2 en 4 hebben appellanten geen afzonderlijke beroepsgronden ingediend.
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

IJ