ECLI:NL:CRVB:2017:1736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
15-8207 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen op het uitkeringsadres en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand en was ingeschreven op een bepaald adres, maar tijdens een onderzoek door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam bleek dat hij sinds 1 augustus 2013 niet meer op dat adres woonde. Appellant had verklaard dat hij bij vrienden verbleef, maar weigerde te zeggen bij wie. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn verblijfplaats niet te melden. De Raad benadrukte dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust, maar dat appellant zelf ook verplicht was om juiste en volledige informatie te verstrekken. De Raad concludeerde dat het college op basis van de verklaring van appellant en het rapport van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid terecht had besloten tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de kosten.

Uitspraak

15.8207 WWB

Datum uitspraak: 9 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 november 2015, 15/1563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Hij stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres] (opgegeven adres).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende bijstand heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (afdeling SoZaWe) appellant bij brief van 28 maart 2014 uitgenodigd voor een gesprek op
1 april 2014. Appellant is verschenen op dit gesprek. Tijdens het gesprek heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
2 april 2014. Daaruit komt naar voren dat appellant heeft verklaard dat hij sinds 1 augustus 2013 niet meer op het opgegeven adres woont en dat hij bij twee vrienden verblijft. Appellant heeft desgevraagd niet willen zeggen bij welke vrienden hij verblijft.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2014, verzonden op 4 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 augustus 2013 en de over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.088,29 van hem teruggevorderd. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant sinds
1 augustus 2013 niet meer op het opgegeven adres verblijft. Appellant kan worden gehouden aan de door hem afgelegde en ondertekende verklaring van 1 april 2014. Omdat hij zijn feitelijke verblijfplaats om hem moverende redenen niet bekend wilde maken, kan het hoofdverblijf niet langer worden vastgesteld. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2013 tot en met 22 mei 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van
(de voorzetting) van het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
4.4.
Het college heeft zijn besluitvorming gebaseerd op de ondertekende verklaring van appellant van 1 april 2014 en het rapport van 2 april 2014.
4.4.1.
Appellant heeft verklaard dat hij in het begin vanaf de inschrijving op 6 mei 2013 daadwerkelijk op het opgegeven adres heeft gewoond. De hoofdbewoner, haar broer en appellant bewonen dit huis, dat slechts twee slaapkamers heeft. De broer van de hoofdbewoner werkt in een pizzeria van 14.00 uur tot na 1.00 uur. Hij wil daarna ongestoord slapen en doet een beetje moeilijk. Hierdoor is er geen plek meer voor appellant in het huis. Appellant wil soms naar buiten, maar omdat hij medicijnen gebuikt mag hij dit niet. Hij voelt zich dan opgesloten en wil dit niet. Dat is ook een van de redenen dat appellant niet meer op het adres woont. Appellant heeft voorts verklaard dat hij in de periode van 6 mei 2013 tot en met juli 2013 in het huis heeft geslapen en daarna niet meer. Vanaf 1 augustus 2013 woont hij bij twee vrienden waar hij zich niet mag inschrijven.
4.4.2.
Uit het rapport van 2 april 2014 blijkt dat appellant desgevraagd niet heeft willen zeggen bij welke vrienden hij verblijft. Hij heeft verklaard dat hij zich daar niet kan inschrijven, omdat zij anders hun recht op huurtoeslag verliezen.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd, mag hij worden gehouden aan zijn verklaring van
1 april 2014. Volgens vaste rechtspraak mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring. Er bestaat in dit geval geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij wegens onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal niet in staat was een verklaring af te leggen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant tijdens het gesprek heeft gezegd dat hij de gestelde vragen niet begreep, terwijl de afgelegde verklaring gedetailleerd is. Appellant heeft in zijn verklaring volhard en deze ondertekend. Gelet op de inhoud van de gedetailleerde verklaring van appellant is aannemelijk dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerste. Voorts heeft appellant niet aan de hand van objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt dat zijn psychische klachten ten tijde van het afleggen van de verklaring zodanig waren dat hij niet kan worden gehouden aan die verklaring. Een enkele uitnodiging van de Riagg voor een aanmeldingsgesprek op 5 maart 2014 is onvoldoende.
4.6.
Appellant heeft betoogd dat wat hij heeft verklaard niet juist kan zijn maar heeft dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De achteraf opgestelde verklaring van de hoofdbewoner van het opgegeven adres van 2 juni 2014, dat appellant permanent woonachtig is op het opgegeven adres, en de overgelegde huurbetalingskwitanties - nog daargelaten dat de verklaring van de hoofdbewoner haaks staat op die van appellant en de handtekeningen op de kwitanties onderling verschillen - zijn daartoe onvoldoende.
4.7.
Gelet op 4.4 tot en met 4.6 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 1 augustus 2013 niet meer op het opgegeven adres verbleef. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu de woon- en verblijfsituatie van appellant onduidelijk is gebleven, kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Het college heeft dan ook terecht de bijstand met ingang van 1 augustus 2013 ingetrokken en de over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.L. van den IJssel

HD