ECLI:NL:CRVB:2017:1605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
15/5941 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom heeft op basis van meldingen dat appellante samenwoonde, een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante in de periode van 1 december 1999 tot 31 augustus 2011 een gezamenlijke huishouding voerde met [X.], de vader van haar jongste zoon. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 170.061,42.

Appellante heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de verklaringen van getuigen en de resultaten van het onderzoek door de sociale recherche. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellante en [X.] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat leidt tot de bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad benadrukt dat het dagelijks bestuur de last had om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan, en dat de verklaringen van [X.] en getuigen als betrouwbaar worden beschouwd.

De uitspraak bevestigt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht zijn, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 april 2017.

Uitspraak

15.5941 WWB

Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 juli 2015, 15/529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke regeling Werk en Inkomen Lekstroom oefent het dagelijks bestuur met ingang van 1 mei 2013 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Vianen werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Vianen.
Namens appellante heeft mr. R. Bonis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bonis. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 1999, met een korte onderbreking, bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de WWB. Appellante heeft drie kinderen. [X.] ([X.]) is de vader van haar jongste zoon [Y.], geboren [in] 2001. Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie personen (brp)) sinds 1 december 1999 ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een aantal meldingen dat appellante zou samenwonen op het uitkeringsadres, heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociale recherche), op verzoek van het dagelijks bestuur, in 2010 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht en buurtbewoners, waaronder
[A.] ([A.]) en [B.] ([B.]), als getuigen gehoord. Voorts heeft de sociale recherche op 4 augustus 2011 [X.] als verdachte verhoord en [C.] ([C.]), de toenmalige vriendin van [X.], als getuige. Op 30 augustus 2011 en
31 augustus 2011 heeft de sociale recherche appellante verhoord. Van de verklaringen van voornoemde personen zijn processen-verbaal opgemaakt. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 september 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 14 september 2012 de bijstand over de periode 1 december 1999 tot met
31 augustus 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 170.061,42 van appellante terug te vorderen op de grond dat appellante in die periode met verschillende personen een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
1.4.
Bij arrest van 15 september 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:8203) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hof) appellante vrijgesproken van uitkeringsfraude. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen dat het voorbereidend onderzoek rondom het horen van getuigen door de sociale recherche onvoldoende zorgvuldig is geweest. Uit het dossier, in het bijzonder de processen-verbaal van verhoor van verschillende getuigen en het verhoor van de sociaal rechercheur bij de rechter-commissaris op 4 april 2014, blijkt volgens het hof dat meerdere getuigen in aanwezigheid van een andere getuige zijn gehoord. Dit geldt in elk geval voor de getuigen [A.], [B.], [X.] en [C.]. In dergelijke situaties is de kans op wederzijdse beïnvloeding en afstemming van de eigen verklaring op die van een eerdere getuige niet ondenkbeeldig en om die reden dient bij de waardering van het bewijs de betrouwbaarheid van de verklaringen van voornoemde getuigen met extra behoedzaamheid te worden beoordeeld.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2012 gegrond verklaard en de periode waarover de bijstand is ingetrokken beperkt tot de periode van 1 december 1999 tot 1 juli 2005. Voorts heeft het dagelijks bestuur de terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 76.413,46. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante in voornoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [X.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 1999 tot 1 juli 2005.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met [X.] voerde.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.5.
Nu uit de relatie tussen appellante en [X.] een zoon is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of appellante en [X.] in de periode van 10 oktober 2001 tot 1 juli 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, slechts bepalend of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Voor de periode van 1 december 1999 tot en met 9 oktober 2001 geldt dat naast de voorwaarde van het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning, ook moet worden voldaan aan het criterium wederzijdse zorg.
Hoofdverblijf
4.6.
Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht.
4.7.
De onderzoeksgegevens bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat [X.] in de periode van 1 december 1999 tot 1 juli 2005 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daarbij kan doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de verklaring die [X.] op 4 augustus 2011 heeft afgelegd tegenover de sociale recherche. [X.] heeft onder meer verklaard dat hij appellante bij de verhuizing naar het uitkeringsadres - wat volgens de brp op 1 december 1999 is geweest - en het opknappen van de woning heeft geholpen, dat hij daar samen met appellante is komen wonen en dat hij in juli 2005 uit de woning is vertrokken. Deze verklaring wordt ondersteund door de op 1 juni 2011 door getuige [A.] afgelegde verklaring. [A.], die zelf woont op het [adres 2] te [woonplaats], heeft verklaard dat appellante al twaalf jaar op het uitkeringsadres woont, dat appellante daar eind 1999 samen met haar kinderen en [X.] is komen wonen, dat [X.] appellante heeft geholpen met het opknappen en inrichten van de woning en dat [X.] ongeveer vijf of zes jaar op het uitkeringsadres heeft gewoond.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat [X.] niet aan zijn op 4 augustus 2011 afgelegde verklaring kan worden gehouden, omdat hij tot twee keer toe ten overstaan van een rechterlijke autoriteit is teruggekomen van die verklaring en hij als gevolg van een depressie en medicijngebruik op 4 augustus 2011 niet in staat was helder na te denken en een juiste verklaring af te leggen. Daarbij komt dat [X.] uit rancune de onder 4.6 weergegeven verklaring heeft afgelegd, omdat tussen hem en appellante onenigheid bestond over de omgangsregeling met [Y.].
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring en komt weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring. Anders dan appellante heeft betoogd, bestaan in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op dit uitgangspunt dient te worden gemaakt. In dit kader is van belang dat de verklaring die [X.] op 4 augustus 2011 heeft afgelegd uitvoerig, gedetailleerd en consistent is en overeenkomt met de verklaring van getuige [A.]. Verder is in het proces-verbaal van het verhoor geen enkele aanwijzing te vinden dat [X.] op dat moment om medische redenen geen verklaring kon afleggen. Dergelijke aanknopingspunten zijn ook niet te vinden in de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie. Met deze informatie heeft appellante niet aangetoond dat [X.] ten tijde van het verhoor op 4 augustus 2011 als gevolg van depressieve klachten en het gebruik van medicatie niet in staat was een verklaring af te leggen. Ook het enkele feit dat [X.] uit rancune een belastende verklaring heeft afgelegd - wat daar ook van zij - maakt niet dat deze verklaring niet op waarheid zou berusten.
4.10.
Verder heeft appellante betoogd, onder verwijzing naar het onder 1.4 genoemde arrest van het hof, dat de getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn en om die reden niet ten grondslag mogen worden gelegd aan het bestreden besluit. Van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat getuigen onafhankelijk van elkaar en niet in elkaars aanwezigheid worden gehoord.
4.11.
Voorop wordt gesteld dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan wat in een strafrechtelijk procedure door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu daarin een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat bewijs slechts buiten beschouwing wordt gelaten indien het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Dat getuigen [A.] en [B.] in elkaars aanwezigheid zijn gehoord en vervolgens ook [X.] en [C.], maakt niet dat hun verklaringen zijn verkregen op een onaanvaardbare wijze als hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [A.] en [X.] in ieder geval niet zijn beïnvloed, omdat zij beiden als eerste zijn gehoord. Verder heeft [C.] verklaard dat zij en [X.] pas sinds januari 2011 samenwoonden en dat zij over de periode daarvoor niets kan zeggen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.12.
Ook het betoog van appellante dat tijdens een in juli 2004 afgelegd onaangekondigd huisbezoek aan het uitkeringsadres in de slaapkamers en badkamer geen spullen van
[X.] zijn aangetroffen, faalt. Deze enkele vaststelling is onvoldoende om de gedetailleerde en in hoofdzaak met elkaar overeenkomende verklaringen van [X.] en [A.] te weerleggen. Verder heeft [X.] verklaard dat er tijden waren dat het niet goed ging in de relatie tussen hem en appellante en dat hij dan bij zijn ouders verbleef.
Wederzijdse zorg
4.13.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.14.
Ook voor de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het criterium wederzijdse zorg, komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van [X.]. Uit die verklaring komt naar voren dat hij bij appellante inwoonde en hem dus onderdak werd verschaft, dat hij klussen verrichte aan de woning van appellante, dat hij geen huur betaalde en dat zijn loon in een grote pot werd gedaan, waarvan de boodschappen werden gekocht. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat in de periode van 1 december 1999 tot en met 9 oktober 2010 sprake was van wederzijdse zorg.
4.15.
Uit 4.5 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Kraefft en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD