ECLI:NL:CRVB:2017:1640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/4389 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

Op 18 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellante ontving sinds 28 januari 2000 bijstand, maar na een anonieme tip in 2012 dat zij samenwoonde met appellant, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en appellant vanaf 11 mei 2013 gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, wat in strijd was met de wettelijke inlichtingenverplichting van appellante. De rechtbank had eerder de besluiten van het college vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 11 mei 2013 tot 28 februari 2014 terecht was. De Raad oordeelde dat de onderzoeksgegevens voldoende bewijs boden voor de gezamenlijke huishouding, ondanks de ontkenningen van appellanten. De Raad verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het college werd opgedragen nieuwe besluiten te nemen op bezwaar.

Uitspraak

15.4389 WWB, 16/7058 WWB, 16/7060 WWB, 16/7752 WWB

Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 mei 2015, 15/508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend, waaronder twee op 23 juli 2015 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluiten op bezwaar (nadere besluiten 1 en 2).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 28 januari 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft twee kinderen, zoon [naam zoon 1] geboren in 1999 (zoon M) en zoon [naam zoon 2] geboren in 2006 (zoon G). Appellante stond, samen met haar kinderen, vanaf 15 maart 2002 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant stond vanaf
4 september 1987 in de GBA ingeschreven bij zijn ouders, op het adres
[adres 2] (adres 2). Op adres 2 had appellant sinds 16 juli 2007 een eigen [bedrijf] .
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip in december 2012 dat appellante al vijftien jaar zou samenwonen met appellant, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, het Suwinet en het internet geraadpleegd, waarnemingen gedaan, zendmastgegevens met betrekking tot de mobiele telefoon van appellant opgevraagd en de ouders van appellant als getuigen gehoord. Voorts zijn appellanten op 18 en 19 februari 2014 verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 maart 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 1 september 2010 in te trekken en de over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 60.037,47 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Appellante heeft daarvan, in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting, geen melding gemaakt aan het college.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluit van 11 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2015 (bestreden
besluit 2), appellant hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de terugbetaling van het in 1.3 genoemde bedrag.
1.5.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellante met ingang van 28 februari 2014 wederom bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de door het college gebruikte onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag opleveren voor het standpunt dat appellanten vanaf 18 september 2010 (lees: 1 september 2010) tot 11 mei 2013 hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. De onderzoeksgegevens bieden echter wel voldoende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de periode van 11 mei 2013 tot 28 februari 2014 gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2010 tot 11 mei 2013 en de daarmee samenhangende terugvordering en medeterugvordering van appellant geen stand kunnen houden.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 11 mei 2013 tot 28 februari 2014 in stand is gelaten en het college is opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Appellanten betwisten dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daartoe hebben zij, kort samengevat, aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is om vast te stellen dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Voorts betwisten appellanten dat de terugvordering juist is vastgesteld. Appellanten stellen dat het niet aan appellante uitbetaalde vakantiegeld vanaf mei 2013 ten onrechte is teruggevorderd.
4.1.
Bij nader besluit 1 heeft het college de bijstand met ingang van 11 mei 2013 ingetrokken en de over de periode van 11 mei 2013 tot en met 31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 12.647,95.
4.2.
Bij nader besluit 2 heeft het college appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van het in 4.1 genoemde bedrag.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De nadere besluiten worden, met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak
5.2.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 11 mei 2013 tot en met 27 februari 2014 (te beoordelen periode).
De gezamenlijke huishouding
5.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.4.
De intrekking van bijstand is een belastend besluit, zodat de last om aannemelijk te maken dat sprake is van een verzwegen gezamenlijke huishouding op het college rust.
5.5.
Niet in geschil is dat tussen appellant en appellante sprake was van een zodanige financiële verstrengeling, dat aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Tussen partijen is in geschil of is voldaan aan het eerste criterium inhoudende dat in de te beoordelen periode sprake was van hoofdverblijf in dezelfde woning.
5.6.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van
13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556, en de uitspraak van 16 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3065.
5.7.
Anders dan appellanten stellen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.7.1.
De ouders van appellant hebben op 18 februari 2014 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat appellant sinds zijn ziekte vanaf de zomer van 2013 niet meer bij hun slaapt en dat appellant sindsdien nog wel twee à drie keer per week overdag bij hen komt voor zijn post en medicijnen. De verklaring van de ouders van appellant vindt steun in de zendmastgegevens met betrekking tot de mobiele telefoon van appellant, geregistreerd over de periode van 11 mei 2013 tot en met 11 november 2013. Uit die gegevens blijkt onder meer dat op 48 dagen zowel een zendmast te Hoogeveen als een zendmast te Groningen is aangestraald en dat op 42 van de 48 dagen als laatste op die dagen een telefoonmast in Groningen is aangestraald. In de meeste gevallen (36 keer) was dat de telefoonmast aan de [adres 3] , een mast die in de buurt van het uitkeringsadres staat. Bovendien blijkt uit de tijdstippen van de 48 dagen met de aanstralingen in Hoogeveen, dat deze op zes na, allemaal overdag plaatsvonden. Er is derhalve een duidelijk patroon te onderscheiden van aanstralingen van telefoonmasten aan het eind van de dag en dan voornamelijk te Groningen. Daarbij komt dat appellant desgevraagd ter zitting van de Raad bevestigd heeft dat hij redelijk vaak bij appellante was. Van belang is verder dat appellant ter zitting van de Raad eveneens heeft verklaard dat hij in de periode na zijn ziekte niet kon werken en dat daarom zijn mobiele telefoon ook toen voornamelijk in Groningen door telefoonmasten is aangestraald.
5.7.2.
Van betekenis is ook dat appellant ten tijde hier van belang zichzelf op Hyves heeft gepresenteerd met: “Woonplaats, Groningen” en “Woonsituatie: Wil ik niet zeggen”. Voorts is de bedrijfsbus van appellant in de periode van 29 oktober 2013 tot en met 18 februari 2014 tijdens acht van de negen waarnemingen van de sociale recherche gesignaleerd bij het uitkeringsadres en heeft appellante op 19 februari 2014 tegenover de sociale recherche verklaard dat als appellant bij haar is, deze bus in de omgeving van haar woning staat.
Van belang is verder dat appellante op 19 februari 2014 heeft verklaard dat er wat kleding (een shirtje, onderbroeken, spijkerbroeken en een jas) en ook schoenen van appellant bij haar in de woning liggen en dat bij het huisbezoek op het uitkeringsadres op 19 februari 2014 naast kleding van appellant ook een scooter van hem is aangetroffen. Tot slot is van belang dat appellant in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres op eigen naam een televisie-abonnement bij Ziggo had.
5.8.
Aan de op 18 februari 2014 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van appellant dat hij niet dagelijks dan wel niet constant bij appellante verbleef en de op 18 en 19 februari 2014 tegenover de sociale recherche afgelegde herhaalde verklaringen van appellante dat zij niet samenwoont met appellant, kan niet het gewicht worden toegekend die appellanten daaraan gehecht wensen te zien. Voor dit oordeel is mede van betekenis dat blijkens de gedingstukken zowel appellante als appellant tijdens hun verhoren door de sociale recherche diverse keren niet naar waarheid hebben verklaard. Zo is door de sociale recherche op 17 januari 2014 bij het uitkeringsadres waargenomen dat een van de kinderen van appellante met de auto naar school is gebracht door een man en heeft appellant op 18 februari 2014 verklaard dat hij degene was die de jongste naar school had gebracht, terwijl appellante op 18 februari 2014 desgevraagd heeft verklaard dat zij het was die zoon G naar school had gebracht en wel met de fiets. Appellante heeft voorts op 18 februari 2014 verklaard dat zij appellant ongeveer tien à twaalf jaar kent en dat zij appellant nog niet kende toen zoon M werd geboren in 1999 toen zij nog bij haar ouders woonde. Gevraagd naar wie bij de burgerlijke stand aangifte heeft gedaan van de geboorte van haar kinderen, heeft appellante voorts op 19 februari 2014 verklaard dat zijzelf zoon G heeft aangegeven en dat appellant zoon M heeft aangegeven. Op de vervolgvraag van de sociale recherche hoe het kan dat appellante gisteren heeft gezegd dat zij appellant pas kende na de geboorte van zoon M heeft appellante vervolgens geantwoord dat zij hem dus toch eerder kende. Appellant heeft desgevraagd op 19 februari 2014 stellig ontkend aangifte te hebben gedaan van de geboorte van zoon M, terwijl op een afschrift van de akte van geboorte van zoon M appellant als aangever staat vermeld. Appellant heeft voorts op 18 februari 2014 meegedeeld dat hij geen televisie-abonnement op zijn naam heeft staan, terwijl vaststaat dat hij sinds 18 september 2010 een Ziggo televisie-abonnement heeft op het uitkeringsadres.
De terugvordering
5.9.
De beroepsgrond dat de terugvordering niet juist is vastgesteld omdat ten onrechte het niet aan appellante uitbetaalde vakantiegeld vanaf mei 2013 van haar is teruggevorderd, kan niet slagen. Uit de terugvorderingsspecificatie en de toelichting daarop van het college ter zitting van de Raad blijkt dat van appellante slechts de netto uitbetaalde bijstand is teruggevorderd. Doordat appellante haar aanspraak op het gereserveerde vakantiegeld vanaf mei 2013 verloor, is het vakantiegeld niet aan haar uitbetaald en bijgevolg ook niet van haar teruggevorderd.
5.10.
Uit 5.2 tot en met 5.9 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De nadere besluiten
5.11.
Het college heeft met de nadere besluiten uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Gelet op het overwogene in 5.10 zal het beroep tegen de nadere besluiten ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 23 juli 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD