ECLI:NL:RBZWB:2017:1727

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3833
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaren tegen belastingaanslagen en boeten door adreswijziging

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2017 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaren van een belanghebbende tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW). De rechtbank oordeelde dat de aanslagen correct waren bekendgemaakt, ondanks dat de belanghebbende zijn adreswijziging niet had doorgegeven aan de Belastingdienst. De rechtbank erkende echter dat de termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar verschoonbaar was, omdat de belanghebbende de aanslagen niet had ontvangen. De rechtbank overwoog dat de inspecteur onvoldoende actie had ondernomen om te verifiëren of het adres van de belanghebbende nog correct was, gezien het tijdsverloop en het feit dat er geen aanslagen waren opgelegd tussen 2003 en 2007. De rechtbank concludeerde dat de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren onterecht was en verklaarde de beroepen gegrond. De rechtbank droeg de inspecteur op om nieuwe uitspraken op bezwaar te doen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/3833 en 16/4164 tot en met 16/4170
uitspraak van 22 maart 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], Zuid-Afrika,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) (hierna: de aanslagen) opgelegd:
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
16/3833
2007
H.76
10-02-2010
16/4164
2008
H.86
27-07-2011
16/4165
2009
H.96
21-11-2012
16/4166
2009
W.96.4
21-12-2012
16/4167
2010
H.06
04-04-2012
16/4168
2011
H.16.01
07-08-2013
16/4169
2011
W.16.01.4
07-08-2013
16/4170
2012
H.26.01
15-10-2014
1.2
Bij de aanslagen IB/PVV zijn verzuimboeten opgelegd.
1.3
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 31 mei 2016, 16 juni 2016 en 15 juli 2016 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
1.4
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 7 juni 2016, 28 juni 2016 en 8 augustus 2016 beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van in totaal € 46.
1.5
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend (hierna: het nadere stuk). Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] (hierna: de gemachtigde), vergezeld van [A], en namens de inspecteur [verweerder].
1.7
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak wordt verzonden. Ter zitting is medegedeeld dat mondelinge uitspraak over twee weken wordt gedaan.
1.8.
Bij brief van 21 februari 2017 heeft de rechtbank partijen bericht dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1
Belanghebbende is op 4 maart 2002 vanuit [plaats X] geëmigreerd naar Zuid-Afrika. Op het moment van emigratie was belanghebbende enig aandeelhouder van [B BV] (hierna: de BV).
2.2
In de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens – vanaf 2012: de Basisregistratie Personen – (hierna: GBA/BRP) staat belanghebbende van 4 maart 2002 tot 26 november 2015 ingeschreven op het adres [adres 1], [plaats Y], Zuid-Afrika.
2.3
Belanghebbende is op enig moment verhuisd van het in 2.2 vermelde adres naar het adres [adres 2] [woonplaats], Zuid-Afrika. Belanghebbende heeft geen adreswijziging doorgegeven aan de Belastingdienst.
2.4
Belanghebbende heeft voor de in geschil zijnde jaren 2007 tot en met 2012 geen aangifte IB/PVV en ZVW gedaan. De uitnodigingen tot het doen van aangiften voor deze jaren waren door de inspecteur verzonden naar het in 2.2 vermelde adres.
2.5
De inspecteur heeft zogenoemde ambtshalve aanslagen IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2012 opgelegd, en bij beschikkingen boetes, en over de jaren 2009 en 2011 aanslagen ZVW. De aanslagen zijn alle geadresseerd aan het in 2.2 genoemde adres.
2.6
Bij akte van betekening met dagtekening 14 maart 2016 aan de hypotheekhouder heeft de belastingdeurwaarder executoriaal beslag op de onroerende zaken aan de [adres 3] en [adres 4] en [adres 5] te [plaats Z] (hierna: de onroerende zaken) gelegd. Belanghebbende heeft de juridische eigendom van de onroerende zaken. Het beslag is gelegd ten laste van belanghebbende betreffende een betalingsdwangbevel met betrekking tot de IB/PVV voor het jaar 2012.
2.7
Naar aanleiding van het beslag heeft belanghebbende telefonisch contact gehad met [C] van de Belastingdienst. Desgevraagd heeft [C] vervolgens op 17 maart 2016 aan belanghebbende per e-mail informatie verzonden over de openstaande belastingschuld. Bij brieven van 21 maart 2016 en 29 maart 2016 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in geschil zijnde aanslagen IB/PVV en ZVW.
2.8
Bij brieven van 5 en 10 mei 2016, beide ingekomen bij de inspecteur op 11 mei 2016, heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet-tijdig beslissen op bezwaar.
2.9
Bij brief van 12 mei 2016 heeft de inspecteur gereageerd op de ingebrekestelling van 5 mei 2016 met de mededeling dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom, omdat een ingebrekestelling niet kan worden ingediend voordat de beslistermijn is verstreken.
2.1
Bij brief van 20 mei 2016 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet-tijdig beslissen op bezwaar.
2.11
De inspecteur heeft geen dwangsom betaald aan belanghebbende.

3.Geschil

3.1
In geschil is of de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Alleen voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de bezwaren tegen de aanslag terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, is in geschil of de inspecteur dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet-tijdig beslissen.
3.2
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en terugwijzing van de zaken ter inhoudelijke behandeling van de bezwaren. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft een groot aantal beroepsgronden en/of klachten aangevoerd. Belanghebbende heeft onder meer stellingen betrokken betreffende het unierechtelijke verdedigingsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het verbod op détournement de pouvoir, en ambtelijke verzuimen. Mede gelet op de toelichting daarbij zien die stellingen (vooral) op de totstandkoming en/of de hoogte van de aanslagen. De stellingen zullen in zoverre hierna niet aan de orde komen, omdat de onderhavige procedure alleen gaat over de vraag of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, en beide partijen eensluidend van opvatting zijn dat bij een negatief antwoord terugwijzing dient te volgen.
Ontvankelijkheid van het bezwaar: overschrijdingen bezwaartermijn?
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Belanghebbende stelt dat de aanslagen niet juist zijn bekendgemaakt, nu deze zijn verzonden naar het oude en daarmee een onjuist adres.
4.3.1.
Niet in geschil is dat de aanslagen zijn verzonden aan het adres [adres 1], [plaats Y], Zuid-Afrika (hierna: het oude adres). Het is niet geheel duidelijk wanneer belanghebbende precies is verhuisd naar [adres 2]. Belanghebbende heeft gesteld dat dit in het jaar 2004 is gebeurd. Mede gelet op de bijlagen bij het nadere stuk acht de rechtbank dit aannemelijk. Dit betekent dat op het moment van verzending van de aanslagbiljetten belanghebbende niet meer woonachtig was op het oude adres.
Voor de vraag of (niettemin) sprake is van een bekendmaking op een voorgeschreven wijze is bepalend of die onjuiste adressering aan de Belastingdienst is te wijten (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1885, rov. 3.4.2). Dat laatste is hier niet het geval. Vast staat namelijk dat belanghebbende zijn adreswijziging niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst. De stelling van belanghebbende dat de Belastingdienst uit andere bronnen – waarbij belanghebbende bijvoorbeeld noemt een pensioen/verzekeringsfonds, de jaarrekening van een BV waarvan belanghebbende aandeelhouder was en/of de accountant van belanghebbende en die BV – bekend had kunnen zijn met het juiste adres van belanghebbende, maakt het voorgaande niet anders. De Belastingdienst mag uitgaan van de bij hem bekende gegevens. Dat de inspecteur meer had kúnnen doen, heeft de rechtbank wel hierna in 4.5.3 meegewogen. Wel moet de Belastingdienst rekening houden met wijzigingen in de GBA/BRP. In dit geval staat vast dat in de GBA/BRP het oude adres geregistreerd stond ten tijde van de verzending van de aanslagbiljetten. De stelling van belanghebbende dat hij, gelet op de GBA-regelgeving, geen adreswijziging aan het GBA/BRP kón doorgeven nu hij geen ingezetene meer was, kan evenmin aan het voorgaande afdoen. Die stelling neemt namelijk niet weg dat hij de adreswijziging wel aan de Belastingdienst had kunnen doorgeven. Ook de vraag die belanghebbende opwerpt hoe het oude adres in de GBA/BRP destijds is terechtgekomen, kan hem niet baten. Vast staat immers dat dit adres destijds wel het juiste adres was na de emigratie, terwijl niet gesteld is dat belanghebbende destijds een ander (correspondentie-)adres heeft opgegeven aan de Belastingdienst.
4.3.2.
Gelet op het voorgaande heeft de bekendmaking van de aanslagen op de voorgeschreven wijze plaatsgevonden. De dagtekening van de aanslagen is vermeld bij 1.1. Nu er geen aanleiding is om aan te nemen dat de aanslagen pas na de dag van de dagtekening zijn verzonden, is de bezwaartermijn dan ook aangevangen op de dag na dagtekening van de aanslagen. Voor de laatst verzonden aanslag van 15 oktober 2014 betekent dit dat de bezwaartermijn is geëindigd op 26 november 2014. De bezwaarschriften zijn op 23 en 30 maart 2016 door de inspecteur ontvangen. De bezwaarschriften zijn dus gelet op artikel 6:9 van de Awb niet tijdig ingediend.
Toegang tot de rechter; 6 EVRM
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat, kort gezegd, niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren in strijd komt met artikel 6 EVRM in de omstandigheden van zijn geval (de aanslagen hebben hem niet bereikt), omdat daardoor hem de mogelijkheid wordt ontnomen de inhoudelijke geschillen aan de rechter voor te leggen. Belanghebbende heeft dit beroep op artikel 6 EVRM niet alleen gedaan met betrekking tot de verzuimboeten, maar ook met betrekking tot de aanslagen, in het bijzonder de aanslagen over de jaren 2007 tot en met 2009. Ter zake van die aanslagen geldt namelijk dat een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering niet voor bezwaar en beroep vatbaar is.
4.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het beroep op artikel 6 EVRM met betrekking tot de aanslagen belanghebbende niet kan baten reeds omdat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op geschillen over belastingaanslagen (zie EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini tegen Italië, BNB 2005/222 en HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270). Bovendien, los daarvan, en sowieso van belang met betrekking tot de verzuimboeten, verdient opmerking dat artikel 6 EVRM zich niet verzet tegen toepassing van rechtsmiddeltermijnen. Het andersluidende betoog van belanghebbende wordt verworpen. Gewezen zij bijvoorbeeld op EHRM 31 mei 2016, nr. 37242/14, waarin onder meer is overwogen:
“30. The Court reiterates at the outset that the ‘right to a court’, of which the right of access is one aspect, is not absolute; it is subject to limitations permitted by implication, in particular where the conditions of admissibility of an appeal are concerned, since by its very nature it calls for regulation by the State, which enjoys a certain margin of appreciation in this regard. However, these limitations must not restrict or reduce a person’s access in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired; further, such limitations will not be compatible with Article 6 § 1 if they do not pursue a legitimate aim or if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved (see Brualla Gómez de la Torre v. Spain, 19 December 1997, § 33, Reports of Judgments and Decisions 1997-VIII).
31. Furthermore, the rules on time-limits for appeals are undoubtedly designed to ensure the proper administration of justice and compliance with, in particular, the principle of legal certainty. Those concerned must expect those rules to be applied. However, the rules in question, or the application of them, should not prevent litigants from making use of an available remedy (see Pérez de Rada Cavanilles v. Spain, 28 October 1998, § 45, Reports 1998-VIII).
(…)
35. The Court is of the view that a party should bear the consequences of an appeal that arrives after the time-limit, where the errors are attributable to that party (see Pérez de Rada Cavanilles v. Spain, cited above, § 47, and Platakou v. Greece, no. 38460/97, § 39, ECHR 2001-I; contrast Rodriguez Valin v. Spain, no. 47792/99, § 28, 11 October 2001).”
4.4.2.
Dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op geschillen over belastingaanslagen, neemt niet weg dat ook bij belastingzaken geldt dat belang toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, rov. 3.3.7). Bovendien vereist artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (bijv. HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1943).
4.4.3.
De rechtbank merkt op dat het in 4.1 genoemde artikel 6:11 van de Awb voldoende ruimte biedt om op een zodanige wijze te oordelen met betrekking tot gevallen waarin een rechtsmiddel te laat is aangewend, dat niet in strijd wordt gekomen met de in 4.4.1 en 4.4.2 vermelde rechtsstatelijke kaders. Het was ook de bedoeling van de wetgever dat artikel 6:11 van de Awb voldoende ruimte biedt om recht te doen aan artikel 6 EVRM (vgl. Kamerstukken II, 1990/91, 21 221, nr. 6, p. 6-7). De rechtbank merkt op dat de maatstaf of ‘redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest’ zich goed verhoudt tot de in 4.4.1 vermelde maatstaf of ‘
the errors are attributable to that party’.Gelet op een en ander zal de rechtbank hierna alleen op artikel 6:11 van de Awb ingaan en niet afzonderlijk ook op artikel 6 EVRM.
4.4.4.
Opmerking verdient dat met betrekking tot de boeten een ander – voor belanghebbende lichter – bewijskader geldt dan met betrekking tot de aanslagen. Voor zover een te laat gemaakt bezwaar op een boete betrekking heeft, behoeft belanghebbende slechts te stellen dat en op welke grond de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen en kan de niet-ontvankelijkheid dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van die stelling is bewezen (vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550).
Ontvankelijkheid van het bezwaar: verschoonbare termijnoverschrijdingen?
4.5.
De vraag is aldus of de overschrijdingen van de bezwaartermijn verschoonbaar zijn in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Voor de beantwoording van die vraag neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
4.5.1.
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende de aanslagen niet ontvangen heeft. Een niet-ontvangst van een aanslag waardoor te laat bezwaar wordt gemaakt, kan maken dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is.
4.5.2.
Indien de niet-ontvangst evenwel te wijten is aan de betrokkene dan is dat laatste in beginsel niet het geval. In dit geval staat vast dat belanghebbende geen adreswijziging heeft doorgegeven aan de Belastingdienst. Belanghebbende stelt dat hem dat niet verweten kan worden omdat hij ervan uitging dat hij na de emigratie niet meer van doen had met de Nederlandse fiscus. De rechtbank overweegt dat de inspecteur niet heeft gesteld dat belanghebbende bewust – om belastingontwijkende redenen – de adreswijziging niet heeft doorgegeven. De rechtbank heeft ook geen aanleiding om te veronderstellen dat dat het geval is geweest. De rechtbank is van oordeel dat de veronderstelling van belanghebbende dat hij geen fiscale relatie meer had met Nederland en dus geen adreswijziging door hoefde te geven, niet juist is. Zoals de inspecteur heeft aangevoerd (i) was belanghebbende eigenaar van onroerende zaken in Nederland, (ii) had hij een aanmerkelijk belang in de BV en (iii) had hij een lijfrenteverzekering ter zake waarvan hij in het verleden premies ten laste van het Nederlandse inkomen heeft afgetrokken. Gelet op artikel 7.7, artikel 7.5 en artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 kan er daarmee sprake zijn van buitenlandse belastingplicht. Objectief gezien had belanghebbende dus moeten beseffen dat hij nog een fiscale band met Nederland had en had hij de adreswijziging moeten melden aan de Belastingdienst. Belanghebbende is dus van een onjuiste opvatting uitgegaan. Hem valt in zoverre een verwijt te maken.
4.5.3.
Ter nuancering van de zwaarte van het verwijt, geldt het volgende. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat het, vanuit zijn visie, niet onbegrijpelijk is dat hij aan de onroerende zaken is voorbijgegaan. Belanghebbende heeft namelijk onbestreden gesteld dat hij vanaf 3 december 1993 slechts de juridische eigendom en niet de economische eigendom heeft van de onroerende zaken en dat hij in het verleden daarom nimmer deze onroerende zaken in de aangiften-IB/PVV heeft aangegeven en dat nimmer correcties zijn gevolgd door de inspecteur op dit punt (beroepsgronden, onderdeel 13.6 e.v.). Ook heeft hij onbestreden gesteld dat hij sinds zijn emigratie geen inkomen uit aanmerkelijk belang in de BV heeft genoten (beroepsgronden, onderdeel 16.1). Voort is niet gebleken dat belanghebbende na de emigratie lijfrente-uitkeringen heeft genoten.
4.5.4.
Bijzonder aan het onderhavige geval is dat de inspecteur ná de aanslag IB/PVV over het jaar 2003 geen aanslag meer heeft opgelegd tot de aanslag IB/PVV over het jaar 2007. Voor deze tussenliggende belastingjaren 2004 tot en met 2006 zijn volgens de inspecteur (ter zitting) ook geen uitnodigingen tot het doen van aangiften gedaan. Desgevraagd ter zitting heeft de inspecteur gemeld niet te weten waarom dit niet was gedaan. Daarnaast heeft de inspecteur verklaard dat voor het jaar 2007 waarschijnlijk iemand binnen de Belastingdienst heeft opgemerkt dat belanghebbende nog wel (buitenlands) belastingplichtig was. Uiteindelijk is op 29 februari 2008 een uitnodiging tot het doen van aangifte voor dat jaar verzonden (naar het oude adres) en is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 met dagtekening 10 februari 2010 opgelegd. De inspecteur heeft ter zitting gemeld dat destijds geen onderzoek is gedaan naar het adres van belanghebbende en dat is uitgegaan van het adres dat in de systemen van de Belastingdienst stond.
De rechtbank constateert dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 is opgelegd nadat met betrekking tot de drie jaren daarvoor geen uitnodigingen tot het doen van aangifte waren verzonden en geen aanslagen waren opgelegd. De rechtbank constateert verder dat op het moment dat die aanslag werd verzonden, er niet alleen nog geen reactie van belanghebbende was op de uitnodiging voor het doen van aangifte voor het jaar 2007 maar ook niet op de uitnodiging en herinnering voor het doen van aangifte voor het jaar 2008. Uit het dossier begrijpt de rechtbank dat belanghebbende eerder – indien daartoe uitgenodigd – steeds aangifte had gedaan. Gelet op een en ander waren er objectieve indicaties dat het risico bestond dat belanghebbende mogelijk niet meer op het adres woonde dat in de systemen van de Belastingdienst was vermeld. Desondanks is de aanslag IB/PVV verzonden naar dat adres zonder enig onderzoek te doen of belanghebbende daar nog woonde. Daarbij verdient opmerking dat gelet op de in 4.5.2 genoemde drie banden met Nederland, er kenbare concrete mogelijkheden waren voor de inspecteur om navraag te doen. Dit geldt bijvoorbeeld met betrekking tot de BV. Belanghebbende heeft onderbouwd en onbestreden aangevoerd dat de Belastingdienst bekend was met de accountant van de BV. Verder: ook nadat geen bezwaar was gemaakt tegen de ambtshalve aanslag IB/PVV 2007 (en geen aangiften voor de andere jaren waren gedaan naar aanleiding van de uitnodigingen daartoe), heeft de inspecteur de aanslagen voor de daaropvolgende jaren verzonden naar het oude adres ook zonder, naar de rechtbank begrijpt, onderzoek te doen.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat hier sprake is van een grensgeval. Enerzijds valt belanghebbende een verwijt te maken (zie 4.5.2). Anderzijds heeft de inspecteur geen onderzoek gedaan of het adres nog juist was, hoewel daartoe aanleiding had kunnen worden gevonden in het tijdsverloop en in het niet-reageren van belanghebbende op uitnodigingen tot het doen van aangifte (zie 4.5.4). Weliswaar is dit laatste geen verwijt als bedoeld in 4.3.1, maar dat neemt niet weg dat de inspecteur geen actie heeft ondernomen om het risico op verzending naar een onjuist adres te beperken.
Alle omstandigheden afwegende is de rechtbank van oordeel dat de fout in het jaar 2004 – het niet doorgeven van de adreswijziging als gevolg van een onjuiste opvatting – niet een zodanig gewicht heeft dat de niet-ontvangst van een aanslag IB/PVV ruim vijf jaar later (en van de latere aanslagen) en de daarmee verband houdende overschrijding(en) van de bezwaartermijn redelijkerwijs aan belanghebbende is (zijn) toe te rekenen. Deze afweging heeft plaatsgevonden tegen de achtergrond van het belang van toegang tot de rechter.
4.7.
Niet gebleken is dat belanghebbende eerder op de hoogte was van de bestreden aanslagen dan naar aanleiding van het executoriale beslag op 14 maart 2016 (zie 2.6 en 2.7). Nu belanghebbende vervolgens bij brieven met dagtekening 21 en 29 maart 2016, ontvangen door de inspecteur op 23 en 30 maart 2016, bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen, heeft belanghebbende zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is de bezwaarschriften ingediend. De overschrijdingen van de bezwaartermijn zijn derhalve verschoonbaar.
4.8.
Gelet op het vorenstaande zijn de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voor dat geval concluderen beide partijen tot terugwijzing. De rechtbank volgt partijen hierin. Voor het zich hier voordoende geval dat belanghebbende gelijk heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid, heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat de rechtbank geen beslissing hoeft te geven over de vraag of de inspecteur dwangsommen heeft verbeurd.
4.9.
De beroepen dienen gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1856,25 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor samenhang). De rechtbank heeft de zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit aangemerkt. Nu terugwijzing naar de bezwaarfase volgt en aldus nog een beoordeling dient plaats te vinden van de aanslagen, is er geen grond om het verzoek om een vergoeding van kosten van de bezwaarfase in te willigen.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- draagt de inspecteur op nieuwe uitspraken op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1856,25;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 maart 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.H.A. de Graaf, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.