ECLI:NL:RBZWB:2017:1521

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16_8638
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van woonplaats en recht op bijstand onder de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2017, wordt de zaak behandeld van een eiser die beroep heeft ingesteld tegen de beëindiging van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank oordeelt dat de overdracht van bevoegdheden aan een gemeenschappelijke regeling niet betekent dat het grondgebied van de deelnemende gemeenten als één gemeente moet worden beschouwd. De eiser, die in [plaats1] woont, heeft aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf in zijn eigen woning heeft en dat de beëindiging van zijn uitkering onterecht is. De rechtbank stelt vast dat de eiser nog steeds woonplaats heeft in de gemeente waar hij bijstand ontving, ondanks dat hij ook tijd doorbrengt in de woning van zijn partner in [woonplaats moeder]. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het dagelijks bestuur, herroept het primaire besluit en bepaalt dat de eiser recht heeft op bijstand als alleenstaande inwoner van de gemeente [plaats1]. Tevens wordt het dagelijks bestuur veroordeeld tot schadevergoeding en vergoeding van proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/8638 PW

uitspraak van 13 maart 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats1], eiser,

gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaeghen,
en

het dagelijks bestuur van Samenwerking De Bevelanden, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 november 2016 (bestreden besluit) van het dagelijks bestuur inzake de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Participatiewet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 2 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door [naam tolk] als tolk Singalees. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger verweerder] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, die als vluchteling afkomstig is uit Sri Lanka, ontving sinds 2012 van (een rechtsvoorganger van) het dagelijks bestuur een bijstandsuitkering op grond van (laatstelijk) de Participatiewet. Hij staat ingeschreven op het adres [adres eiser] te [plaats1] en heeft een kind samen met [naam moeder] . [naam moeder] heeft een Wajonguitkering. Zij staat ingeschreven in de gemeente [plaats2] op het adres [adres moeder] te [woonplaats moeder] . Eisers uitkering werd berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het dagelijks bestuur een onderzoek laten instellen naar het recht op bijstand van eiser. In het kader van dat onderzoek zijn door de afdeling handhaving in de periode van december 2015 tot en met maart 2016 waarnemingen verricht en is op 21 april 2016 een huisbezoek afgelegd aan eisers adres in [plaats1] , waar gesproken is met eiser en met de moeder van [naam moeder] . Zij hebben verklaard dat eiser en [naam moeder] samen een kind hebben, dat eiser af en toe in zijn eigen huis slaapt en dat hij wordt begeleid door het Gors, een instelling die zorg en ondersteuning biedt bij wonen, werken en dagactiviteiten aan mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking. Voorts is verklaard dat eiser en [naam moeder] allebei niet alleen kunnen zijn, dat eiser werkt bij [werkgever eiser] , dat hij soms naar zijn eigen huis moet omdat het met [naam moeder] uit de hand loopt, dat hij graag in zijn tuintje bezig is en dat deze gegevens al lang bekend zijn bij de gemeente [plaats1].
Een juridisch medewerker heeft in mei 2016 gesproken met de begeleider van eiser bij het Gors, [naam begeleider eiser] . [naam begeleider eiser] heeft verklaard dat er soms ruzies zijn tussen eiser en [naam moeder] , en dat eiser dan naar zijn eigen huis gaat als een soort vluchtplek.
Op 21 juli 2016 hebben ambtenaren van het dagelijks bestuur, eiser en belangenbehartigers van eiser en Kooiman overleg gepleegd, en er is aanvullende informatie verstrekt over de situatie van eiser en [naam moeder] .
Het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, en bij besluit van 26 augustus 2016 (primair besluit) is eisers uitkering met ingang van 1 september 2016 beëindigd.
Naar aanleiding van eisers bezwaar tegen het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur een onderzoek laten instellen door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in een rapportage van 23 september 2016 geconcludeerd dat eiser de huidige woning moet kunnen blijven aanhouden, ook voor het komende jaar, in ieder geval tot door het aanwezige steunapparaat een structurele oplossing is gevonden.
Bij het bestreden besluit is, overeenkomstig het advies van de Bezwaarschriften- en klachtencommissie Gemeenschappelijke Regeling De Bevelanden, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
De voorzieningenrechter in deze rechtbank heeft in de uitspraak van 21 november 2016, met zaaknummer BRE 16/8443 PW VV, een verzoek om voorlopige voorziening, dat is behandeld in het kader van deze beroepsprocedure, afgewezen.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij hoofdverblijf heeft in de eigen woning in [plaats1]. Gewezen is op onderzoeksbevindingen in het kader van een nieuwe bijstandsaanvraag van eiser. Ook is gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:556) en op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3796). Volgens eiser is bepalend waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van ieder afzonderlijk ligt.
Eiser heeft de rechtbank gevraagd te bepalen dat zijn uitkering op grond van de Participatiewet vanaf 1 september 2016 wordt voorgezet, met toekenning van de wettelijke rente over de nabetaling.
3. Beoordeeld dient te worden of op de datum van de beëindiging van de uitkering, 1 september 2016, nog werd voldaan aan de voorwaarden voor het recht op bijstand als alleenstaande.
4. Ter zitting is namens het dagelijks bestuur uiteengezet dat de gemeenten [plaats1] en [plaats2], met andere gemeenten, samenwerken in de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden. De bevoegdheden die in de Participatiewet zijn opgedragen aan de colleges van burgemeester en wethouders van de samenwerkende gemeenten zijn overgedragen aan het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling.
Eiser heeft niet betwist, en voor de rechtbank staat vast, dat het dagelijks bestuur voor de toepassing van de Participatiewet in de plaats treedt van de colleges van de gemeenten [plaats1] en [plaats2], als bedoeld in artikel 8c, eerste lid, van de Participatiewet. Maar bij de beoordeling van het bestreden besluit dient de vraag te worden beantwoord welke betekenis het bestaan van de gemeenschappelijke regeling heeft voor de toepassing van artikel 40 van de Participatiewet, waar is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Die vraag is door de CRvB beantwoord in de uitspraak van 20 mei 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD2913), waar is overwogen dat de overdracht van bevoegdheden aan het dagelijks bestuur niet betekent dat het grondgebied van de aan die gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten voor de toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB) als één gemeente moet worden beschouwd.
De rechtbank realiseert zich dat na de in die uitspraak in geding zijnde datum artikel 8b van de WWB, waarvan de tekst vergelijkbaar is met artikel 8c, eerste lid, van de Participatiewet, in werking is getreden. Gelet op de tekst en de wetsgeschiedenis van deze bepaling leidt die er niet toe dat het oordeel van de CRvB, zoals hierboven weergeven, zijn betekenis heeft verloren.
5. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zoals ook weergegeven in de genoemde uitspraak van 20 mei 2008, brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben, mee dat de betrokkene reeds op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente. In dat geval staat het niet aan het bijstandverlenend orgaan van die gemeente ter beoordeling of de betrokkene in de gemeente waarin hij wel woonde een gezamenlijke huishouding voerde met een ander.
6. De betekenis van de overwegingen 4 en 5 voor de onderhavige beroepszaak is de volgende.
Eiser had jegens het dagelijks bestuur aanspraak op bijstand als inwoner van de gemeente [plaats1]. De opvatting van het dagelijks bestuur dat eiser in Heinkenszand (gemeente [plaats2]) een gezamenlijke huishouding voert met [naam moeder] impliceert de opvatting dat eiser niet langer in de gemeente [plaats1] woonplaats heeft. Het dagelijks bestuur had echter eerst moeten onderzoeken of eiser nog steeds woonplaats had in de gemeente [plaats1]. Als de uitkomst van dat onderzoek zou zijn dat eiser daar geen woonplaats meer had, zou hij al om die reden jegens het dagelijks bestuur geen recht op bijstand meer hebben als inwoner van de gemeente [plaats1]. In dat geval zou het dagelijks bestuur, na intrekking van de uitkering, kunnen onderzoeken of eiser als inwoner van de gemeente [plaats2] recht heeft op gezinsbijstand.
Het bestreden besluit lijdt daarom aan een motiveringsgebrek en dient te worden vernietigd. Dat ook de gemeente [plaats2] deelneemt aan Samenwerking de Bevelanden, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
7. De rechtbank zal onderzoeken of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand gelaten kunnen worden en overweegt daartoe het volgende.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Hiervoor is mede steun te vinden in de wetsgeschiedenis van artikel 1:11, eerste lid, van het BW.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet dient beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Enerzijds is van belang dat eiser vrijwel elke nacht in de woning van [naam moeder] slaapt, in [woonplaats moeder] . Hij verlaat dagelijks tussen 8.00 uur en 8.30 uur de woning van [naam moeder] om naar [plaats1] te gaan. Aan het eind van de middag is hij rond 17.00 uur weer in haar woning. Hij eet twee à drie keer per week bij de moeder van [naam moeder] . De overige dagen eet hij bij [naam moeder] . Daarnaast is hij op zondagmiddag meestal bij [naam moeder] .
Daar staat tegenover dat eiser overdag, van omstreeks 9.00 uur tot omstreeks 16.30 uur, in zijn woning in [plaats1] verblijft. Hij is twee dagen per week aan het werk in [vestigingsplaats werkgever] . Eiser werkt in [plaats1] in zijn tuin, zit achter de computer, kijkt televisie en doet de was. Hij gaat vanuit zijn woning in [plaats1] op de fiets naar zijn werk, bezoekt in [plaats1] drie keer per week de sportclub, heeft daar zijn tandarts en huisarts, en ontvangt daar zijn bezoek, zowel vrienden als de begeleidster van het Gors. Eiser ontvangt in [plaats1] zijn post en heeft daar zijn administratie. Al zijn persoonlijke bezittingen bevinden zich in de woning in [plaats1] en er bevinden zich van hem geen bezittingen in [woonplaats moeder] . Hij heeft bij herhaling verklaard in [plaats1] te willen blijven wonen. Hij streeft ernaar dat hij en [naam moeder] twee aan elkaar grenzende woningen in [plaats1] gaan bewonen en hij heeft de hulp van de wethouder van de gemeente [plaats1] ingeroepen om het huisvestingprobleem op te lossen.
Dit alles overziende is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat eiser op 1 september 2016 zijn woonstede in de gemeente [plaats1] heeft prijsgegeven. Hij behoudt met ingang van die datum recht op bijstand als alleenstaande inwoner van de gemeente [plaats1].
8. Gelet op het bovenstaande wordt niet toegekomen aan de vraag of eiser een gemeenschappelijke huishouding voert met [naam moeder] in [woonplaats moeder] . Wat partijen daarover hebben aangevoerd hoeft niet te worden besproken.
9. Met het oog op de in overweging 7 bereikte conclusie is er geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Omdat de gebreken die kleven aan het bestreden besluit, ook kleven aan het primaire besluit zal de rechtbank dat besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit.
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente wegens te late uitbetaling van het door het dagelijks besluit verschuldigde (volledige) bedrag van de bijstand. Dat verzoek komt voor toewijzing in aanmerking. Het dagelijks bestuur dient bij de als gevolg van deze uitspraak aan eiser te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Ingevolge vaste rechtspraak van de CRvB, zoals de uitspraak van 14 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO8851) is zij verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag, waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
11. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
12. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur tot schadevergoeding, te berekenen op de wijze als in overweging 10 van deze uitspraak is bepaald;
  • draagt het dagelijks bestuur op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, voorzitter, en mr. D. van Kralingen en mr. F.P.J. Schoonen, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.