In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 februari 2017 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van belanghebbende op basis van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (IW). Belanghebbende was als bestuurder van zowel [A BV] als [B BV] aansprakelijk gesteld voor belastingschulden die door deze vennootschappen waren opgebouwd. De ontvanger van de Belastingdienst had op 13 november 2015 een beschikking tot aansprakelijkstelling aan belanghebbende verzonden, maar deze was niet afgehaald. Pas na het verstrijken van de bezwaartermijn heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. De ontvanger verklaarde het bezwaar ontvankelijk, maar kort voor de zitting werd het standpunt ingenomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaar buiten de bezwaartermijn was ingediend en dat de ontvanger niet bevoegd was om de termijn te verlengen. De rechtbank benadrukte dat de wettelijke regeling omtrent de bezwaartermijn van openbare orde is en dat partijen hier geen afspraken over kunnen maken. De rechtbank verklaarde het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk, ondanks de onzorgvuldige handelswijze van de ontvanger. De rechtbank veroordeelde de ontvanger tot betaling van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 990, en gelastte de vergoeding van het griffierecht van € 46 aan belanghebbende.
De uitspraak is gedaan in het kader van een belastingrechtelijke procedure en betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de beschikking tot aansprakelijkstelling. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het bezwaar beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Invorderingswet.