In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 januari 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende, eigenaar van een woonboerderij met bedrijfsruimte, had aangifte gedaan voor het jaar 2009 met een verlies uit werk en woning van € 14.811. De inspecteur van de Belastingdienst legde echter een aanslag op, waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning werd vastgesteld op € 140.169. De rechtbank moest beoordelen of de belanghebbende zijn werkzaamheid ter zake van de terbeschikkingstelling van de bedrijfsruimte al in april 2008 voor 30% had gestaakt in verband met de aanpassing van zijn huwelijkse voorwaarden. Tevens was in geschil of de boekwinst met toepassing van de foutenleer belast was in 2009 en of het resultaat ter zake van de beëindiging van de toepassing van artikel 3.92 Wet IB 2001 al in 2008 had moeten worden verantwoord.
De rechtbank oordeelde dat de terbeschikkingstelling in 2008 feitelijk was beëindigd, maar dat de onroerende zaak daarna was aangehouden met het oog op verkoop. Hierdoor bleef de toepassing van artikel 3.92 Wet IB 2001 van kracht. De rechtbank concludeerde dat het resultaat van de beëindiging van de terbeschikkingstelling terecht in 2009 was verantwoord. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de fiscale boekwaarde per 1 januari 2009 te hoog was, omdat de onroerende zaak voor een te hoge waarde op de openingsbalans was geactiveerd. De rechtbank herstelde deze fout op grond van de foutenleer en stelde het resultaat bij het einde van de terbeschikkingstelling vast op € 60.000. De aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.662.
De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.