ECLI:NL:RBZWB:2016:8008

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7216
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen omzetbelasting en aftrekbare voorbelasting voor een exploitant van een park met culturele activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 november 2016 uitspraak gedaan over de naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan belanghebbende, een stichting die een park exploiteert, zijn opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had naheffingsaanslagen opgelegd over de jaren 2009 tot en met 2012, waarbij de vraag centraal stond of belanghebbende naast economische ook niet-economische activiteiten verrichtte, wat zou leiden tot een beperking van de aftrekbare voorbelasting. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende uitsluitend economische activiteiten verrichtte, omdat het park als één geheel werd geëxploiteerd met een commercieel karakter. De naheffingsaanslagen werden verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.484.

De zaak begon met naheffingsaanslagen die de inspecteur had opgelegd over de jaren 2009 tot en met 2012, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail beschreven, inclusief de activiteiten die belanghebbende verrichtte, zoals het organiseren van evenementen en het aanbieden van rondleidingen. De rechtbank concludeerde dat de activiteiten van belanghebbende, die gericht waren op het genereren van bezoekers en inkomsten, als één geheel moesten worden beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van niet-economische activiteiten, waardoor de aftrekbare voorbelasting niet beperkt hoefde te worden. De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen verminderd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/7216, BRE 15/7217, BRE 15/7218 en BRE 15/7219
uitspraak van 25 november 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2009 tot en met 2012
naheffingsaanslagen omzetbelasting en bij beschikkingen verzuimboeten opgelegd (aanslagnummers [aanslagnummer] .F01.9501, [aanslagnummer] .F01.0501, [aanslagnummer] .F01.1501 en [aanslagnummer] .F01.2501). Bij de naheffingsaanslagen is heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 2 oktober 2015 heeft de inspecteur de
naheffingsaanslagen over de jaren 2011 en 2012 verminderd, de daarbij behorende beschikkingen heffings- en belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboeten gehandhaafd. Bij uitspraken op bezwaar van 9 oktober 2015 heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen over de jaren 2009 en 2010 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 november 2015, ontvangen door de
rechtbank op 9 november 2015, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. Hierbij zijn aan de beroepen betreffende de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2012 respectievelijk de zaaknummers BRE 15/7216, BRE 15/7217, BRE 15/7218 en BRE 15/7219 toegekend.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, bij brief ontvangen door de rechtbank op
3 oktober 2016, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 11 oktober 2016, desgevraagd, een volledig exemplaar van bijlage 9 bij het beroepschrift van 9 november 2015, aan de rechtbank overgelegd. Een kopie hiervan is ter zitting aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016 te Breda. Aldaar
zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, in de personen van haar voorzitter [persoon 1] en penningmeester [persoon 2] , vergezeld van belanghebbendes gemachtigden, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , verbonden aan [kantoor gemachtigden] te Eindhoven en namens de inspecteur, [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met het afschrift van de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
In 1981 kocht de [gemeente] (hierna: de gemeente) het aan verval onderhevige [park] (hierna: het park) van de [Zusters] . De gemeente had daarbij de wens ervoor te zorgen dat het park opengesteld kon worden voor de [bevolking] . In het kader van privatiseringen zocht de gemeente daarom in 1993 een bestemming voor het verpauperde park met daarin gelegen het vervallen theehuis en zocht de gemeente een partij die dit kon exploiteren. Het doel was daarbij dit gebied een impuls te geven.
2.2.
[Een stichting] zag, samen met een aantal lokale ondernemers, in het park een perfecte locatie voor haar buitenmanifestaties en diende hiertoe een voorstel in bij de gemeente. De gemeente ging akkoord met dit voorstel, waarbij passieve recreatie en kunst- en cultuuractiviteiten moe(s)ten zorgen voor de nodige inkomsten om het park en de gebouwen een bestemming te geven, te onderhouden en te verbeteren. De activiteiten werden daarbij ondergebracht in belanghebbende, die daartoe op 10 mei 1993 is opgericht. Belanghebbende is sindsdien ondernemer voor de omzetbelasting.
2.3.
Het park omvat inmiddels 19 hectare grond en bestaat uit het historische park, thans een beeldenbos met theehuis, een bosgebied met stuifzandvlakte en een bosgebied. In het beeldenbos zijn ongeveer 50 beelden opgenomen van hedendaagse internationale kunstenaars. Het theehuis bevat een foyer met voorzieningen en een lager gelegen moderne projectruimte. De foyer dient als basis voor het Oda-café en verschillende evenementen. De projectruimte wordt onder andere gebruikt voor projecten van hedendaagse kunstenaars.
2.4.
Ter zitting heeft belanghebbende onweersproken verklaard dat haar verdienmodel er sinds haar oprichting op is gericht om met (activiteiten op het gebied van) kunst, cultuur en natuur zo veel mogelijk bezoekers aan te trekken om daarmee inkomsten te genereren, omdat grote bezoekersaantallen tot meer sponsorinkomsten leiden en via de doorontwikkeling van activiteiten ook tot meer subsidie-inkomsten wat weer leidt tot een verbetering van de kwaliteit en het aantrekken van weer meer bezoekers. Zij verricht in dit verband in de onderhavige jaren de volgende activiteiten:
het beheer en onderhoud van het park in opdracht van de gemeente;
de organisatie van rondleidingen tegen vergoeding;
de exploitatie van het ‘Oda-café’ waar bezoekers tegen betaling spijzen en dranken kunnen nuttigen;
e exploitatie van het theehuis tegen vergoeding voor andere doeleinden, zoals de exploitatie als congres- en vergaderlocatie, de verhuur aan andere culturele organisaties voor het houden van lezingen, voorstellingen en concerten, voor de voltrekking van huwelijken, voor afscheidsdiensten, voor familiebijeenkomsten en recepties;
de exploitatie van de ‘Oda-shop’, een museumwinkel, waar tegen betaling items te koop zijn die te maken hebben met de tentoonstellingen of beelden die te zien zijn in het park;
de verkoop van diverse catalogi en boekjes;
het aanbieden van diverse (groeps-)arrangementen tegen vergoeding aan zowel particulieren als bedrijven waarbij de unieke combinatie van kunst en natuur een exclusieve ambiance biedt voor bijvoorbeeld een zakelijke of een feestelijke bijeenkomst;
et organiseren van lezingen, workshops en concerten zowel tegen vergoeding als deels zonder vergoeding om bezoekers aan te trekken;
het verrichten van reclameactiviteiten voor sponsoren;
het organiseren van educatieve activiteiten voor kinderen en jeugd tegen vergoeding;
het organiseren van gratis te bezoeken kunsttentoonstellingen, vier thematische beeldende kunstexposities per jaar, vijf solopresentaties per jaar van hedendaagse beeldend kunstenaars en een laagdrempelige tentoonstelling;
het verlenen van gratis toegang tot het park;
de organisatie, eens per twee jaar, van een grootschalige interdisciplinaire manifestatie op het gebied van hedendaagse beeldende kunst, waarbij samengewerkt wordt met andere culturele organisaties.
2.5.
Belanghebbende genereert met de onder 2.4 beschreven activiteiten de volgende inkomsten:
 een vergoeding van de gemeente voor het onderhoud en beheer van het park;
 vergoedingen van particulieren en bedrijven;
 sponsorinkomsten en donaties;
 (project)subsidies van fondsen en overheden voor specifieke kunst- en cultuuractiviteiten en voor de organisatie van de tweejaarlijkse manifestaties.
2.6.
Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende voor de onder 2.4 onderdeel a tot en met j genoemde activiteiten optreedt als ondernemer voor de omzetbelasting. Niet in geschil is dat afgezien van een deel van de genoemde verhuurdiensten, deze prestaties belast zijn met omzetbelasting.
2.7.
Belanghebbende heeft in haar aangiften omzetbelasting over de onderhavige jaren de voorbelasting over de door haar gemaakte kosten en gedane investeringen volledig in aftrek gebracht.
2.8.
Op 22 april 2013 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Aanleiding daarvoor was het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf van omzetbelasting in de aangifte over het tijdvak 1 december 2012 tot en met 31 december 2012. Onderzocht werd de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012. Met dagtekening 9 september 2014 is een rapport opgemaakt van dit boekenonderzoek. De controlerend ambtenaar concludeert hierin onder meer dat belanghebbende geen volledig recht op aftrek van voorbelasting heeft, omdat zij naast economische activiteiten ook niet-economische activiteiten verricht.
2.9.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek zijn met dagtekening 30 september 2014 de onderhavige naheffingsaanslagen omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd. Deze naheffingsaanslagen houden enerzijds verband met te weinig aangegeven en voldane omzetbelasting ter zake van de verkoop van boekjes en posters, het geven van rondleidingen, de subsidie van de gemeente, de inzet van personeel en kasverschillen en anderzijds met (te veel) in aftrek gebrachte voorbelasting. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen over 2009 en 2010 gehandhaafd en de naheffingsaanslagen over 2011 en 2012 verminderd. De naheffingsaanslagen zijn na de uitspraken op bezwaar voor de omzetbelasting als volgt opgebouwd (in € ):
2009
2010
2011
2012
Verschuldigde OB
657
294
2.806
2.528
Correctie voordruk niet-economische prestaties
11.925
16.106
9.297
50.096
Correctie voordruk gemengde prestaties
14.756
8.113
4.345
4.044

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen omzetbelasting tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil beperkt zich tot het antwoord op de vraag of belanghebbende ook niet-economische activiteiten verricht, die leiden tot een beperking van de aftrekbare voorbelasting. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de verzuimboeten komen te vervallen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij één economische activiteit verricht, zodat de naheffingsaanslagen moeten worden verminderd. Volgens de inspecteur verricht belanghebbende naast economische activiteiten ook niet-economische activiteiten en zijn de naheffingsaanslagen tot de juiste bedragen opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In de onderhavige jaren heeft belanghebbende alle aan haar in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek gebracht. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat dit ten onrechte is gedaan voor zover die voorbelasting betrekking heeft op niet-economische activiteiten en vrijgestelde activiteiten. In deze beroepsfase is niet in geschil dat geen voorbelasting in aftrek kan worden gebracht met betrekking tot de vrijgestelde economische activiteiten. In geschil is alleen of bij belanghebbende sprake is van niet-economische activiteiten. De in 2.9 vermelde correctie ‘verschuldigde OB’ is niet in geschil.
4.2.
Een ondernemer heeft ingevolge artikel 15, lid 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 recht op aftrek van aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting, voor zover hij de afgenomen goederen of diensten bezigt voor belaste handelingen. Niet is uitgesloten dat aangeschafte goederen of afgenomen diensten die geheel of gedeeltelijk worden gebruikt voor andere handelingen dan de prestaties die de ondernemer tegen vergoeding verricht, niettemin worden aangemerkt als ‘gebruikt voor belaste handelingen’ (vgl. onder meer Hof van Justitie 22 oktober 2015, Sveda UAB, C-126/14, ECLI:EU:C:2015:712, HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5405 en Hoge Raad 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:424). Van een dergelijk “gebruik voor belaste handelingen” is onder meer sprake als die andere handelingen en de tegen vergoeding verrichte prestaties onderling zodanig van elkaar afhankelijk zijn dat zij als één geheel moeten worden beschouwd (vgl. HR 26 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4527). In dat geval is sprake van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de afgenomen goederen of diensten en de belaste handelingen als bedoeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie onder meer HvJ 8 juni 2000, Midland Bank, C-98/98, BNB 2001/118) en worden deze gebruikt voor belaste handelingen in de zin van de btw-richtlijn (vgl. Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5405).
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de activiteiten die belanghebbende, sinds haar oprichting in 1993, verricht in het kader van de kunst en cultuur en de openstelling, het herstel, de instandhouding en het onderhoud van het park één geheel. De rechtbank hecht daarbij bijzonder belang aan het door belanghebbende overgelegde “Voorstel tot renovatie, beheer en gebruik van [het park] (februari 1993)” en het door haar ter zitting nader toegelichte verdienmodel. Hieruit is naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat belanghebbende vanwege de nauwe onderlinge samenhang al sinds haar oprichting één totaalpakket aan activiteiten verricht dat erop is gericht zoveel mogelijk bezoekers aan te trekken om daarmee voldoende inkomsten te genereren voor het herstel, de instandhouding en het onderhoud van het park en voor haar activiteiten in het park; met een kwalitatief goed park en de (betaalde en niet-betaalde) activiteiten worden weer bezoekers getrokken, etc. Mede gelet op dit verdienmodel, heeft de exploitatie van het park een overwegend commercieel karakter. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom in het onderhavige geval – evenals in Hoge Raad 24 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2790 – sprake van een exploitatie van het park als één geheel en daarmee van uitsluitend economische activiteiten.
4.4.
Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van niet-economische activiteiten, wordt de aftrekbare voorbelasting enkel beperkt door belanghebbendes van omzetbelasting vrijgestelde activiteiten. Voor dat geval zijn partijen het er ter zitting over eens geworden dat de aftrekbare voorbelasting moet worden bepaald op basis van de door belanghebbende becijferde pro rata-percentages. Voorts zijn partijen het erover eens geworden – dat anders dan waarvan belanghebbende in haar beroepschrift uitging – de pro rata daarbij ook toegepast dient te worden ter zake van de in 2.9 vermelde correctie “Correctie voordruk niet-economische prestaties”, derhalve een pro rata over het totaal aan voorbelasting die niet rechtstreeks toerekenbaar is aan btw-belaste of btw-vrijgestelde activiteiten. De voorbelasting en de pro rata-percentages moeten volgens partijen als volgt worden vastgesteld:
Jaar
Voorbelasting niet rechtstreeks toerekenbaar aan btw-belaste of btw-vrijgestelde activiteiten (zie verweerschrift, p. 5)
Pro rata
2009
€ 31.088,69 (€ 11.925,16 + € 19.163,53)
82%
2010
€ 26.924,08 (€ 16.106,72 + € 10.817,36)
82%
2011
€ 16.305,25 (€ 9.296,83 + € 7.008,42)
86%
2012
€ 55.486,48 (€ 50.096,39 + € 5.390,09)
87%
4.5.
Gelet op het voorgaande becijfert de rechtbank de niet-aftrekbare voorbelasting als volgt:
Jaar
Niet-aftrekbare voorbelasting (%)
Niet-aftrekbare voorbelasting (€)
2009
18% (100% - 82%)
€ 5.595,96 (18% van € 31.088,69)
2010
18% (100% - 82%)
€ 4.846,33 (18% van € 26.924,08)
2011
14% (100% - 86%)
€ 2.282,74 (14% van € 16.305,25)
2012
13% (100% - 87%)
€ 7.213,24 (13% van € 55.486,48)
Dit leidt tot de slotsom dat de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen dienen te worden verminderd tot € 6.253 (€ 657 plus € 5.596) voor het jaar 2009, tot € 5.140 (€ 294 plus € 4846) voor het jaar 2010, tot € 5.088 (€ 2.806 plus € 2.282) voor het jaar 2011 en tot € 9.741 (€ 2.528 plus € 7.213) voor het jaar 2012.
4.6.
De heffingsrente dan wel belastingrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd bij elk van de naheffingsaanslagen.
4.7.
De boeten dienen te worden vernietigd (zie 3.1).
4.8.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding van ten minste € 33.200. Zij beroept zich daarbij in de eerste plaats op het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2016 (United Video Properties Inc. tegen Telenet NV, C-57/15). De rechtbank stelt voorop dat dit arrest specifiek ziet op de uitlegging van artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. Nu de onderhavige zaak niet onder het toepassingsbereik van deze richtlijn valt, kan een beroep op voornoemd arrest belanghebbende niet baten.
5.3.
De rechtbank volgt belanghebbende ook niet in haar stelling dat de forfaitaire proceskostenvergoeding in strijd is met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en met het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Belanghebbende heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 22 december 2010 (DEB, C-279/09). Naar het oordeel van de rechtbank is er bij de forfaitaire regeling van de vergoeding van proceskosten niet in algemene zin sprake van dat daardoor de verwezenlijking van het unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (vergelijk: Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810 en Hoge Raad 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929). De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen in het kader van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Bijkomende omstandigheden die voor het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aangevoerd.
5.4.
De rechtbank is ook anderszins niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding, althans een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding, rechtvaardigen op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit vergoeding proceskosten (hierna: het Besluit).
5.5.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de te vergoeden proceskosten vast met inachtneming van het Besluit. Op de voet van het Besluit stelt de rechtbank de te vergoeden proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.484 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1 en een wegingsfactor 1 voor samenhang). Overige op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor het jaar 2009 tot € 6.253, voor het jaar 2010 tot € 5.140, voor het jaar 2011 tot € 5.088 en voor het jaar 2012 tot € 9.741;
  • vermindert de beschikkingen heffings- en belastingrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de boetebeschikkingen;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.484;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 25 november 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.