ECLI:NL:RBZWB:2016:7322

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 4751
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2002 tot en met 2012

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2002 tot en met 2012. De inspecteur had aan de belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij verzuimd had om bepaalde inkomsten uit een verzwegen bankrekening in zijn aangiften op te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht had opgelegd, maar dat de bijtelling bij het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2002 en 2003 niet volledig aan de belanghebbende kon worden toegerekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk verantwoordelijk waren voor de verzwegen inkomsten en dat de bijtelling daarom diende te worden verdeeld. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen voor de jaren 2002 en 2003 verminderd en de overige elementen van de navorderingsaanslagen gehandhaafd. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/4751 tot en met 15/4761
uitspraak van 11 november 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2002 tot en met 2012 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen heffingsrente/belastingrente in rekening gebracht ( [aanslagnummers] .H.27/H.37/H.47/H.57/H.67/H.77/H.87/H.97/ H.07/H.17.01 en H.27.01).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 juni 2015 de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 14 juli 2015, per fax ontvangen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigden
[gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te Nijmegen, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Ter zitting is door zowel belanghebbende als de inspecteur een pleitnota overgelegd. Een kopie hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
1.7.
Met dagtekening 30 september 2015 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken om binnen de aangekondigde termijn uitspraak te doen en is de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote). Hij heeft aangiften IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2012 ingediend en naar aanleiding daarvan zijn definitieve aanslagen vastgesteld in de periode 4 augustus 2004 tot en met 31 december 2013.
2.2.
Bij brief van 2 april 2014 hebben belanghebbende en de echtgenote een inkeermelding verstuurd naar de Belastingdienst, waarin wordt gemeld dat zij beschikken over een bankrekening bij UBS Zwitserland (hierna: de verzwegen bankrekening). Het saldo van de verzwegen bankrekening is nimmer in de aangiften IB/PVV vermeld. In de brief en de bijbehorende bijlage is een berekening opgenomen van (onder meer) de hoogte van het vermogen en de verschuldigde inkomstenbelasting over de jaren 2002 tot en met 2012 voor belanghebbende en de echtgenote tezamen.
In de inkeermelding is, onder andere, het volgende opgenomen:
“(…) Uit de door cliënten verstrekt informatie alsmede uit de door de bank overgelegde stukken hebben wij de volgende feiten gedestilleerd:
  • Cliënten zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
  • Zij hebben een onderneming, een nertsbedrijf.
  • Cliënten hebben een bankrekening bij de UBS Bank in Zürich. Het bankrekeningnummer is: [bankrekeningnummer] .
  • Aanvankelijk was het een rekening op naam. Sinds 2001 een nummer rekening.
  • Het geld is afkomstig uit afgeroomde omzet van het nertsbedrijf.
  • De afroming van de resultaten in de onderneming is gestopt in 2003. De laatste stortingen dateren namelijk uit 2002 en 2003.
  • Het vermogen heeft goed gerendeerd.
  • De afgelopen jaren hebben cliënten diverse opnames verricht. Deze opnames zijn allemaal consumptief besteed.
  • Het totale vermogen bedraagt op dit moment ongeveer € 425.000,-.
(…).”
Tussen partijen is niet in geschil dat op de verzwegen bankrekening een tweetal contante stortingen heeft plaatsgevonden, te weten op 21 februari 2002 een bedrag van € 48.109 en op 4 november 2003 een bedrag van € 120.000.
2.3.
In augustus 2014 is de inkeermelding beoordeeld. Bij brief van 26 augustus 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende en de echtgenote een vaststellingsovereenkomst gestuurd waarin wordt voorgesteld om de correcties van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor de jaren 2004 tot en met 2012 geheel aan belanghebbende toe te rekenen en dienaangaande één navorderingsaanslag voor het jaar 2009 op te leggen en voor de jaren 2002 en 2003 aparte navorderingsaanslagen op te leggen in verband met correcties van niet-aangegeven inkomen uit werk en woning (box 1). Bij brief van 3 september 2014 hebben belanghebbende en de echtgenote aangegeven dat zij niet akkoord gaan met de vaststellingsovereenkomst, vanwege de voorgenomen correcties in box 1 voor de jaren 2002 en 2003.
2.4.
De inspecteur heeft vervolgens voor ieder jaar afzonderlijk navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd aan belanghebbende, waarbij in elk van de navorderingsaanslagen het verzwegen inkomen uit sparen en beleggen voor 100% aan hem is toegerekend. Daarnaast zijn in de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 en 2003 correcties gemaakt op het inkomen uit werk en woning in verband met niet-aangegeven omzet. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Op 28 april 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden waarbij met name is gesproken over de correcties in box 1.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
voor de jaren 2002 en 2003:
(i) dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard op de grond dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan?
(ii) is de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing?
(iii) heeft de inspecteur terecht tot de bedragen van de contante stortingen in 2002 en 2003 een bijtelling bij het inkomen uit werk en woning toegepast?
voor alle jaren:
(iv) heeft de inspecteur terecht de verzwegen bankrekening volledig tot het bezit van belanghebbende gerekend?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Voor de jaren 2002 en 2003:
4.1.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan nu de door belanghebbende verzwegen stortingen moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming en deze bedragen zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijk zijn. Op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR is dan omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing, aldus de inspecteur. Nu belanghebbende zelf in de inkeermelding heeft aangegeven dat het geld afkomstig is uit afgeroomde omzet van het nertsbedrijf kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de gelden voor de stortingen afkomstig zijn uit afgeroomde omzetten. Ter zake van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn heeft de inspecteur gesteld dat sprake is van inkomens- en vermogensbestanddelen die in het buitenland zijn gehouden dan wel in het buitenland zijn opgekomen. De inspecteur betwist dat de verzwegen omzet in Nederland is opgekomen. Belanghebbende heeft volgens de inspecteur niet doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele stelling dat de stortingen op de verzwegen bankrekening omzetten uit eerdere jaren betreffen, is daarvoor volgens hem onvoldoende.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet heeft bewezen dat in de jaren 2002 en 2003 op de verzwegen bankrekening verrichte contante stortingen afkomstig zijn uit in die jaren verzwegen omzet. Verder stelt belanghebbende dat de inspecteur niet de bevoegdheid heeft om over 2002 en 2003 na te vorderen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Het betreft namelijk binnenlandse winst uit een binnenlandse onderneming, zodat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.3.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘de omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.4.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vergelijk HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
4.5.
De inspecteur heeft gesteld dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan, gelet op het omvangrijke bedrag aan gederfde belasting in verband met verzwegen inkomen en vermogen.
4.6.
De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van inkomen dat niet in de aangiften is opgenomen, terwijl dat wel had gemoeten. Tussen partijen is niet in geschil dat de onder 2.2 genoemde bankrekening niet in de aangifte is vermeld. Verder volgt uit het in 2.2 opgenomen citaat uit de inkeermelding voldoende dat het geld dat is gestort op de verzwegen bankrekening afkomstig is van afgeroomde omzetten uit de onderneming van belanghebbende en dat die afroming tot en met (een deel van) het jaar 2003 heeft plaatsgevonden. Gelet op de hoogte van de in 2002 en 2003 gestorte bedragen, de hoogte van de volgens de inkeermelding niet-aangegeven saldi op de bankrekening en de omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote zelf in hun inkeermelding hebben aangegeven dat het geld op de verzwegen bankrekening afkomstig was van afgeroomde omzet en dat die afroming tot en met 2003 heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in 2002 en 2003 zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijke bedragen aan omzet heeft genoten die niet in de aangiften zijn vermeld. De enkele stelling van belanghebbende dat het mogelijk is dat de in 2002 en 2003 gestorte bedragen niet in die jaren tot de winst hebben behoord, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank acht immers op grond van de genoemde feiten en omstandigheden aannemelijk dat tot aanzienlijke bedragen omzetten niet zijn aangegeven. Hoe hoog die omzetten precies zijn geweest is in dit kader niet van belang.
4.7.
Het verschil tussen de aangegeven en de daadwerkelijk verschuldigde belasting is zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijk. Gelet hierop heeft belanghebbende niet de vereiste aangiften 2002 en 2003 ingediend. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangiften ervan bewust moet zijn geweest dat aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet zouden worden geheven. Nu niet de vereiste aangiften zijn gedaan is omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing.
4.8.
Belanghebbende heeft niet aan de verzwaarde bewijslast voldaan. Hij heeft niet doen blijken dat de uitspraken op bezwaar over de jaren 2002 en 2003 onjuist zijn. Door belanghebbende is slechts gesteld dat de contante stortingen afgeroomde omzet betreft die over meerdere jaren is gespaard en pas in latere jaren op de bankrekening zijn gestort. Die enkele stelling is onvoldoende.
4.9.
De rechtbank dient alsdan te beoordelen of de nageheven bedragen over de jaren 2002 en 2003 berusten op een redelijke schatting. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De inspecteur is bij het opleggen van de navorderingsaanslagen uitgegaan van de gegevens en bedragen zoals deze door belanghebbende zijn overgelegd bij de inkeermelding, hetgeen de rechtbank redelijk acht. Wat betreft de hoogte van de correcties van het inkomen uit sparen en beleggen stelt de rechtbank vast dat die tussen partijen niet in geschil is, behoudens de verdeling van de (gemiddelde) rendementsgrondslag over de partners. In zoverre is dan sprake van een redelijke schatting. Ter zake van de toepassing van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 verwijst de rechtbank naar de overwegingen verderop in deze uitspraak. Verder acht de rechtbank het redelijk om de in de jaren 2002 en 2003 op de bankrekening gestorte contante bedragen in diezelfde jaren aan te merken als winst uit onderneming (zie ook onder 4.6 hiervoor). De rechtbank acht het niet redelijk om de contant gestorte bedragen volledig aan te merken als winst uit onderneming van belanghebbende, nu vast staat dat belanghebbende de onderneming dreef met zijn echtgenote en de bedragen op een gezamenlijke bankrekening zijn gestort. Naar het oordeel van de rechtbank had een deel van de contant gestorte bedragen dan ook als winst van de echtgenote van belanghebbende moeten worden aangemerkt. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van een verdeling van 50% van de contant gestorte bedragen aan de echtgenote en 50% aan belanghebbende. De bijtelling bij het belastbaar inkomen uit werk en woning dient derhalve te worden gehalveerd en bedraagt alsdan € 24.054 (2002) en € 60.000 (2003). Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient als volgt te worden vastgesteld:
Belastbaar inkomen in aanslag
Bijtelling
Gecorrigeerde belastbaar inkomen box 1
Persoonsgebonden aftrek
Belastbaar inkomen box 1
-€ 9.820
€ 24.054
€ 14.234
-€ 4.005
€ 10.229
-€ 13.531
€ 60.000
€ 46.469
-€ 1.979
€ 44.490
Verlengde navorderingstermijn van toepassing?
4.10.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de AWR bedraagt de navorderingstermijn twaalf jaar indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
Derhalve zal de rechtbank allereerst de vraag beantwoorden of de verlengde navorderingstermijn kan worden toegepast.
4.11.
In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot genoemd artikellid opgemerkt dat de uitbreiding van de navorderingsmogelijkheid niet alleen geldt voor gevallen waarin te weinig belasting is geheven over in het buitenland gehouden bezittingen en uit die bezittingen verkregen inkomsten, doch ook voor andere gevallen (arbeidsinkomen, winst en dergelijke), waarin een in de Nederlandse belastingheffing te begrijpen bestanddeel van de belastbare grondslag in het buitenland wordt gehouden dan wel is opgekomen. De rechtvaardigingsgrond voor een verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen is immers dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaren te kunnen volstaan. Deze rechtvaardigingsgrond geldt volgens de Staatssecretaris van Financiën ook voor andere in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen die – naar men moet aannemen – met opzet buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus zijn gehouden. Dit kunnen dus ook arbeidsinkomsten of winstbestanddelen zijn, waarop Nederlandse heffingsbevoegdheid rust. Bij winst kan bijvoorbeeld gedacht worden aan op een buitenlandse bankrekening gestalde retourprovisies of commissies die in wezen tot de in Nederland belastbare winst behoren. (Kamerstukken II, 1989-1990, nr. 21 423, nr. 3, blz. 2 en 3).
4.12.
Uit de wettekst en voornoemde parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever bij het tot stand brengen van artikel 16, vierde lid, van de AWR specifiek het oog heeft gehad op in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen en in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de contante stortingen die voortkomen uit de verzwegen omzetten van de onderneming van belanghebbende en zijn echtgenote naar hun aard niet worden aangemerkt als vermogensbestanddelen, maar dienen zij te worden aangemerkt als inkomensbestanddelen. De vraag waarvoor de rechtbank zich geplaatst ziet is of die inkomensbestanddelen zijn opgekomen in Nederland of in het buitenland. Nu partijen van mening verschillen over het antwoord op die feitelijke vraag en de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, is het aan belanghebbende om te bewijzen dat de omzetten in Nederland zijn opgekomen. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005, nr. 40.88, ELCI:NL:HR:2005:AT5946, waaruit volgt dat van een in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel geen sprake is, indien aan de ontvangst van de gelden slechts een binnen Nederland plaatsgevonden hebbende gedraging ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, met de enkele stelling dat sprake is van binnenlandse winst uit een binnenlandse onderneming, niet in die bewijslast geslaagd. Nu de mogelijkheid bestaat dat de op de verzwegen bankrekening gestorte bedragen afkomstig zijn uit inkomensbestanddelen die zijn opgekomen in het buitenland, en het bewijsrisico van de onduidelijkheid hieromtrent voor rekening van belanghebbende dient te komen, komt de rechtbank tot de slotsom dat de verlengde navorderingstermijn kan worden toegepast.
Voor alle jaren:
4.13.
In artikel 2.17 van de Wet IB 2001 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“1.Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.
2. (…) de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, (…) van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht tot hun bezit te behoren (…), in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen.
3. (…) de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren (…) voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
4. De (…) voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (…) tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan.
4.14.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 heeft de inspecteur gesteld dat gelet op de bijlage bij de inkeermelding, de besprekingen en de gang van zaken tijdens de bezwaarfase hij ervan uit mocht gaan dat belanghebbende en de echtgenote (impliciet) de keuze hebben gemaakt om het saldo op de verzwegen bankrekening geheel toe te rekenen aan belanghebbende.
4.15.
Belanghebbende stelt dat het saldo op de verzwegen bankrekening ten onrechte volledig aan hem is toegerekend. Nu belanghebbende en de echtgenote met betrekking tot de verzwegen bankrekening nimmer een keuze hebben gemaakt ter zake van de verdeling daarvan, wordt op basis van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 het saldo op de verzwegen bankrekening geacht bij beide partners voor de helft tot hun bezit te behoren, aldus belanghebbende.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de gedingstukken niet dat belanghebbende en de echtgenote op enig moment hebben gekozen voor een bepaalde onderlinge verhouding van het saldo van de verzwegen bankrekening. Belanghebbende is ook niet akkoord gegaan met het voorstel van de inspecteur, zoals verwoord in de vaststellingsovereenkomst, om het saldo van de verzwegen bankrekening volledig bij hem in aanmerking te nemen. Het enkele feit dat zij de verdeling van het verzwegen vermogen niet ter sprake hebben gebracht is onvoldoende voor een ander oordeel. De inspecteur had op grond van het derde lid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 het saldo van de verzwegen bankrekening, nu zij in zoverre geen onderlinge verhouding hebben gekozen, voor de helft tot het bezit van belanghebbende moeten rekenen. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat voor dat geval de (gemiddelde) rendementsgrondslag zoals die in het beroepschrift staat vermeld, voor elk van de betrokken jaren gevolgd kan worden.
4.17.
Gelet op het vorenstaande dienen de belastbare inkomens uit sparen en beleggen te worden verminderd als volgt:
Jaar
Gemiddelde rendementsgrond-slag bij navordering
Gemiddelde rendements-grondslag
beroepschrift
Inkomen sparen en beleggen (4%)
PGA
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
2002
€ 809.054
€ 618.035
€ 24.721
€ 0
€ 24.721
2003
€ 585.423
€ 352.842
€ 14.113
€ 0
€ 14.113
2004
€ 916.394
€ 640.766
€ 25.630
€ 1.166
€ 24.464
2005
€ 907.759
€ 596.442
€ 23.857
€ 0
€ 23.857
2006
€ 1.004.840
€ 651.187
€ 26.047
€ 0
€ 26.047
2007
€ 942.344
€ 578.302
€ 23.132
€ 0
€ 23.132
2008
€ 805.108
€ 506.788
€ 20.271
€ 0
€ 20.271
2009
€ 642.557
€ 405.209
€ 16.208
€ 0
€ 16.208
2010
€ 814.099
€ 577.007
€ 23.080
€ 0
€ 23.080
2011
€ 891.592
€ 655.741
€ 26.229
€ 0
€ 26.229
2012
€ 742.389
€ 551.317
€ 22.052
€ 0
€ 22.052

5.Proceskosten

5.1.
Nu het beroep gegrond is verklaard vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. De rechtbank stelt voorop dat voor een dergelijke proceskostenvergoeding slechts plaats is in bijzondere gevallen. Dergelijke bijzondere gevallen kunnen bijvoorbeeld zijn het geval dat het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt of handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) en het geval dat de inspecteur bij zijn besluit in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103). Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke situatie geen sprake.
5.3.
De rechtbank zal aan belanghebbende op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een vergoeding toekennen voor de kosten van de bezwaar- en de beroepsfase. De rechtbank beschouwt de onderhavige zaken als samenhangende zaken in de zin van het Besluit. De kosten zijn vastgesteld op € 2.226 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1,0 en een factor 1,5 voor samenhangende zaken).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.229 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.721;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.490 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.113, met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.464, met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.857, met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.047, met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.132, met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.271, met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.208, met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.080, met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.229, met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.052, met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de beschikkingen heffingsrente/belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.226;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 november 2016 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.