Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van een verlies uit overige werkzaamheden. De belanghebbende, die aandeelhouder was van een vennootschap, had zich borg gesteld voor een lening van deze vennootschap. De inspecteur had de vorming van een voorziening ter zake van deze borgstelling niet toegestaan, wat leidde tot een correctie van het vastgestelde verlies uit werk en woning van de belanghebbende. De rechtbank moest beoordelen of de borgstelling door de belanghebbende als een handelen van een aandeelhouder moest worden aangemerkt, wat zou betekenen dat het verlies niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kon worden gebracht. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat geen vergoeding kon worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest de borgstelling te aanvaarden. Dit leidde tot de conclusie dat de borgstelling door de belanghebbende inderdaad in zijn hoedanigheid van aandeelhouder was aanvaard, waardoor het verlies niet aftrekbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.