Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
A. een direct, op eerste verzoek, te vestigen pandrecht op de aandelen van door de vennootschappen gehouden aandelen in dochtervennootschappen;
‘ten behoeve van schuldeiser een pandrecht van zo hoog mogelijke rang te vestigen op alle hem toebehorende aandelen in [C Ltd] . Verpanding vindt plaats uiterlijk binnen zestig dagen na ondertekening van deze overeenkomst, zulks op verbeurte van een terstond opeisbare boete, derhalve zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, van 500.000 euro door schuldenaar ten gunste van schuldeiser.
- € 1.000.000 verlies in verband met een aansprakelijkstelling voor het boedeltekort in het faillissement van [A BV] ; en
- € 814.209,48 verlies in verband met een aansprakelijkstelling door [D BV] voor de schulden van [C BV] .
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
negatief€ 129.000, (iii) bedroegen de reserves van [A BV] ultimo 2008 ruim
negatief€ 556.000 en (iv) is sprake van een niet-reële borgstelling. Belanghebbende heeft tevens geen borgstellingsvergoeding van [A BV] ontvangen, aldus de inspecteur.
Uit de mij thans ten dienste staande gegevens blijkt dat u in beginsel voldoet aan de voorwaarden van een zakelijke overeenkomst tussen U en uw b.v.’s (…).’ De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de enkele verwijzing naar deze brief, gelet op voormelde bewoordingen van de inspecteur daarin, onvoldoende heeft aangedragen voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. In de brief wordt immers een voorbehoud gemaakt door de toevoeging van de woorden ‘in beginsel’ en ‘de mij thans ten dienste staande gegevens’. Belanghebbende had meer moeten aandragen dan alleen de brief van 22 juli 2014 omdat nu onvoldoende zicht bestaat op de context waarin de uitlating door de inspecteur is gedaan. Daarbij komt nog dat uit de reactie van belanghebbende naar de inspecteur van 7 augustus 2014 (zie 4.1.3) blijkt dat het in 2.3 vermelde onderdeel B van de zekerheidstelling in de raamovereenkomst van 12 november 2008 geen juist beeld gaf. Het eerdere standpunt van de inspecteur in de brief van 22 juli 2014 was in zoverre op een onjuiste voorstelling van zaken gebaseerd. Gelet op het voorgaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;