ECLI:NL:RBZWB:2016:5543

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 1345
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenvergoeding in bezwaarfase bij belastingzaken met samenhangende zaken

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de vraag aan de orde of de door de inspecteur van de Belastingdienst toegekende kostenvergoedingen voor de bezwaarfase te laag zijn. De rechtbank heeft op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil dat voortkwam uit een aantal bezwaarschriften van belanghebbenden tegen de verschuldigdheid van btw ter zake van privégebruik van een auto. De inspecteur had per belanghebbende een forfaitaire kostenvergoeding van € 243 toegekend, maar de gemachtigde van de belanghebbenden betoogde dat er per bezwaar een kostenvergoeding had moeten worden toegekend, primair op basis van de werkelijke kosten.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onrechtmatigheid aan de zijde van de inspecteur. De ingediende bezwaren hadden geleid tot een gunstiger uitkomst, maar dit was niet te wijten aan een ontoelaatbare toepassing van de wetgeving. De rechtbank erkende echter dat de inspecteur gebonden was aan zijn uitlatingen in de beslissingen op de verzoeken om kostenvergoeding, waarin werd gesteld dat recht bestond op een kostenvergoeding. De rechtbank concludeerde dat de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding voldoende recht deed aan de doelstellingen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De rechtbank verklaarde de beroepen van de belanghebbenden ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de kostenvergoeding in de bezwaarfase niet op een te laag bedrag was vastgesteld. De rechtbank hield rekening met de oude en nieuwe samenhangregels bij de beoordeling van de kostenvergoeding, en concludeerde dat de inspecteur in zijn beslissingen niet onterecht had gehandeld. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van de inspecteur over kostenvergoedingen en de toepassing van samenhangregels in belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
De zaaknummers conform de aangehechte bijlage (hierna: BRE 15/1345 e.v.)
uitspraak van 15 juni 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de in de aangehechte bijlage vermelde (rechts)personen
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Zitting en verdere verloop van het geding

1.1.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016 te Tilburg. Ter zitting zijn de in de bijlage genoemde zaken tegelijkertijd behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbenden [gemachtigden] , verbonden aan [kantoor gemachtigden] te [vestigingsplaats kantoor gemachtigden] (hierna: de gemachtigde), en namens de inspecteur, [inspecteurs]
1.2.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat de rechtbank op de beroepen van de verschillende belanghebbenden in één uitspraak kan beslissen, dat de relevante individuele aspecten de naam, het zaaknummer en het bestreden besluit betreffen en dat volstaan kan worden met de vermelding van die aspecten in één, aan de uitspraak te hechten, overzicht.
1.3.
Verder is ter zitting aan de orde gesteld dat de inspecteur telkens separaat van de uitspraak op bezwaar, in een afzonderlijk geschrift heeft beslist op het verzoek om een kostenvergoeding. Het geschil betreft louter nog de kostenvergoeding. In zaken waarin de dagtekening van de uitspraak op bezwaar is gelegen na de dagtekening van de beslissing op het verzoek om een kostenvergoeding, is de bestreden beslissing de uitspraak op bezwaar en in de resterende zaken is dat de beslissing op het verzoek om een kostenvergoeding.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat en de inspecteur in de gelegenheid gesteld binnen een week de ontbrekende stukken te overleggen.
1.5.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met die van deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1.6.
Bij brief van 24 februari 2016 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Bij brief van 16 maart 2016 heeft de gemachtigde aangegeven geen opmerkingen te hebben ten aanzien van de door de inspecteur overgelegde stukken. Bij brief van 18 april 2016 heeft de inspecteur de nog ontbrekende nadere stukken ingediend. Bij brief van 25 april 2016 is de gemachtigde de gelegenheid geboden te reageren. De stukken zijn telkens in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.7.
Bij brief van 9 juni 2016 heeft de rechtbank partijen bericht dat het onderzoek is gesloten en medegedeeld dat binnen twee weken uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De verschuldigdheid van omzetbelasting ter zake van privégebruik van een auto is in de aangiften omzetbelasting (hierna: OB) over de jaren 2005 tot en met 2010 van belanghebbenden aangegeven overeenkomstig de van toepassing zijnde wetgeving met gebruikmaking van de toen geldende beleidsbesluiten.
2.2.
Per jaar zijn door de gemachtigde in één geschrift voor alle belanghebbenden samen, uitzonderingen daargelaten (zie de aangehechte bijlage), bezwaren ingesteld tegen de voldoening op aangifte of tegen het verzoek om teruggaaf van OB. Daarin is onder meer gesteld dat de aftrekbeperking ter zake van privégebruik auto in strijd is met het Unierecht. In de bezwaarfase is verzocht om vergoeding van de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van de bezwaren hebben moeten maken.
2.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8055, geoordeeld dat de (tot 1 juli 2011 geldende) aftrekbeperking voor privégebruik auto’s door personeel niet in strijd is met de Zesde richtlijn. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2012, ECLI:NL:HR:BY4581 verdraagt de berekeningsmethode ter bepaling van de aftrekbeperking voor privégebruik auto’s door ondernemers zich niet met de Zesde richtlijn, maar mag deze worden toegepast, tenzij de belastingplichtige kan laten zien dat in zijn specifieke geval met deze berekening meer belasting ter zake van het privégebruik van een auto wordt geheven dan aansluit bij zijn privégebruik in het desbetreffende jaar.
2.4.
Bij Besluit van 11 juli 2012, nr. BLKB 2012/639M (hierna: het Besluit van 11 juli 2012) heeft de staatsecretaris van Financiën het volgende, voor zover hier van belang, goedgekeurd:
“(…)
3.3.
Aftrekcorrectie voor privégebruik auto (situatie tot 1 juli 2011)
(…)
Goedkeuring
Bij het bepalen van de btw-correctie van autokosten (…) die toerekenbaar zijn aan het privégebruik van personenauto’s door werknemers, kan voor de btw‑heffing in nog niet onherroepelijk vaststaande tijdvakken van het volgende worden uitgegaan. In de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2011 kan 27% van de werkelijk gemaakte en geadministreerde autokosten waarop btw drukt worden aangemerkt als toerekenbaar aan privé gereden kilometers als deze auto’s zakelijk en privé worden gebruikt. Voor werknemers die de auto zakelijk en privé[ ]gebruiken en die geen woon-werkverkeerkilometers hebben kan in de periode vóór 1 januari 2008 worden uitgegaan van 26% privégebruik van autokosten zoals hiervoor bedoeld en voor tijdvakken als hiervoor bedoeld (…)
Voorwaarde
(…)
Met nog niet onherroepelijk vaststaande tijdvakken worden bedoeld tijdvakken waarover de voldoening of teruggaaf van de btw niet onherroepelijk is komen vast te staan (bijvoorbeeld omdat tijdig bezwaar is gemaakt tegen de voldoening op aangifte).”
2.5.
Tijdens de bezwaarfase hebben belanghebbenden aangegeven gebruik te willen maken van de goedkeuring in het Besluit van 11 juli 2012. Dit heeft geleid tot gegrondverklaring van de bezwaren. De (extra) teruggaven OB zijn door de inspecteur overeenkomstig de door de gemachtigde verstrekte berekeningen verleend. Tussen partijen is niet in geschil dat zonder het Besluit van 11 juli 2012 de bezwaren ongegrond zouden zijn.
2.6.
Met dagtekening 17 november 2014 heeft de gemachtigde een brief naar de inspecteur verzonden (hierna: de brief van de gemachtigde). De inhoud van deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Wij gaan ervan uit dat binnenkort ook de bezwaarschriften die vallen onder uw eenheid zullen worden toegewezen. En dat daarbij, in die gevallen, eveneens een kostenvergoeding (van € 243 per belastingplichtige) zal worden toegekend. Wij hebben daar in het verleden reeds om verzocht en doen dat bij deze nog een keer. Wij menen derhalve dat cliënten daar recht op hebben.
(…).”
2.7.
De inspecteur heeft overeenkomstig de brief van de gemachtigde een kostenvergoeding van € 243 per belastingplichtige toegekend. In de beslissingen op het verzoek om kostenvergoeding dan wel in de uitspraken op bezwaar (hierna: de beslissingen) heeft de inspecteur vermeld dat de desbetreffende belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding en dat deze beslissing gebaseerd is op artikel 7:15 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

3.Geschil

3.1.
In geschil is uitsluitend de vraag of de door de inspecteur toegekende kostenvergoedingen te laag zijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het ter zitting verhandelde.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de beslissingen en primair tot een integrale kostenvergoeding en subsidiair tot een forfaitaire kostenvergoeding voor elke individuele zaak afzonderlijk. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dient de inspecteur, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid, de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken te vergoeden.
4.2.1.
Artikel 3 van het Besluit luidt tot 1 januari 2015 als volgt:
“1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
(hierna: de oude samenhangregels).
4.2.2.
Artikel 3 van het Besluit luidt met ingang 1 januari 2015 als volgt:
“1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
(hierna: de nieuwe samenhangregels).
4.3.1.
Belanghebbenden bepleiten een kostenvergoeding voor elke individuele zaak afzonderlijk voor het indienen van het bezwaarschrift. Namens belanghebbenden is gesteld dat de staatsecretaris in het Besluit van 11 juli 2012 terugkomt op een eerder genomen verkeerde beslissing. Volgens belanghebbenden is er daarom sprake van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Verder hebben belanghebbenden aangevoerd dat de inspecteur bij diverse uitspraken op bezwaar ten onrechte een bedrag van € 243 aan kostenvergoeding heeft toegekend, terwijl voormeld bedrag per 1 januari 2015, in verband met indexatie, met één euro is verhoogd naar € 244.
4.3.2.
De inspecteur heeft gesteld dat er geen sprake is van enige onrechtmatigheid van zijn kant en dat de kostenvergoeding in de bezwaarfase uit coulanceoverweging is toegekend. Dat bij die toekenning telkens is vermeld dat deze is gebaseerd op artikel 7:15 van de Awb en het Besluit, wil volgens de inspecteur niet zeggen dat hij erkent dat sprake is van onrechtmatigheid en/of dat belanghebbenden daaraan vertrouwen kunnen ontlenen. Het betreft volgens de inspecteur ‘slechts’ een standaardtekst. Daarbij heeft de inspecteur nog erop gewezen dat de uitspraak op bezwaar is gericht aan de gemachtigde en niet aan de belanghebbenden zodat bij laatstgenoemden geen vertrouwen kan zijn gewekt door de betreffende uitlating.
Aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid?
4.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening, zoals de OB, er geen door de inspecteur daadwerkelijk gegeven beschikking is. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603 blijkt dat dit niet uitsluit dat een naderhand gebleken onjuiste voldoening van belasting ook dan te wijten kan zijn geweest aan een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
4.4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid van de op aangifte voldane belasting. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die ten grondslag liggen aan de herroeping en zijn toe te rekenen of te wijten aan de inspecteur. Uit de tekst van het Besluit van 11 juli 2012 kan niet worden opgemaakt dat de staatssecretaris een onrechtmatigheid in de regelgeving heeft weggenomen. Ook is er geen aanknopingspunt te vinden dat belanghebbenden via een procedure hetzelfde resultaat hadden kunnen bereiken als nu op grond van het Besluit van 11 juli 2012 is bereikt. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat in geen van deze zaken kan worden vastgesteld wat de werkelijke uitgaven voor het privégebruik van de auto’s in die jaren was. Voor dat geval kan blijkens de in 2.3 vermelde arresten van de Hoge Raad niet worden geoordeeld dat de (tot 1 juli 2011 geldende) regelgeving in strijd is met de Zesde richtlijn. Dat de ingediende bezwaren voor belanghebbenden tot een gunstiger uitkomst hebben geleid, is gelet op het voorgaande niet terug te voeren op een ontoelaatbare toepassing van de destijds geldende regelgeving. De gemachtigde heeft nog aangevoerd dat de betreffende tijdvakken dankzij de ingediende bezwaren niet onherroepelijk vaststonden waardoor belanghebbenden de mogelijkheid hadden een beroep te doen op het Besluit van 11 juli 2012. Dat zonder het indienen van de bezwaren geen aanspraak op teruggaaf had kunnen worden gemaakt, levert naar het oordeel van de rechtbank, anders dan belanghebbenden verdedigen, geen onrechtmatigheid van de inspecteur op.
4.4.3.
Hetgeen hiervoor is overwogen doet er niet aan af dat belanghebbenden aanspraak kunnen maken op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De reden hiervoor is dat de rechtbank de inspecteur gebonden acht aan zijn uitlatingen in de beslissingen dat recht bestaat op een kostenvergoeding en daarbij artikel 7:15 van de Awb en het Besluit heeft genoemd (zie 2.7). De stelling van de inspecteur dat de kostenvergoeding uit coulance is toegekend, vindt geen steun in de tekst van de beslissingen. Ook de door de inspecteur aangevoerde omstandigheid dat de beslissingen aan de gemachtigde en niet aan de belanghebbenden zijn gericht, geeft geen aanleiding anders te oordelen. Dat de inspecteur minder oog heeft gehad voor een zorgvuldig geformuleerde onderbouwing ten aanzien van de kostenvergoeding acht de rechtbank overigens wel voorstelbaar, nu over de kostenvergoeding geen geschil te verwachten viel doordat in de brief van de gemachtigde om het toegekende bedrag is verzocht (zie 2.6). De rechtbank zal de stelling van de inspecteur dat de kostenvergoeding uit coulance is toegekend, opvatten in die zin dat de toegekende kostenvergoeding in de bezwaarfase per belanghebbende volgens hem te hoog was.
4.4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de beslissingen niet op te maken dat deze uitgelegd moeten worden zoals belanghebbenden het Besluit wensen uit te leggen. De rechtbank zal zich gelet op het voorgaande buigen over de vraag hoe hoog de kostenvergoeding in de bezwaarfase had moeten zijn. Bij die beoordeling zal de rechtbank rekening houden met de volgorde van de stellingnamen van partijen. Ter zitting heeft de inspecteur daarover nog verklaard dat zijn meer subsidiaire standpunt is dat de toegekende vergoeding van € 243 per belanghebbende op grond van bijzondere omstandigheden redelijk is.
Werkelijke kostenvergoeding?
4.5.
Belanghebbenden verzoeken thans om een vergoeding van de werkelijke kosten van de bezwaarfase. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding omdat belanghebbenden geen feiten of omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de inspecteur zijn beslissingen tegen beter weten in heeft genomen.
Toepassing van de oude of de nieuwe samenhangregels?
4.6.1.
Voor de uitspraken op bezwaar die gedagtekend zijn in het jaar 2014 dient naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan van de oude samenhangregels. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens voor alle gevallen waarin de daarop betrekking hebbende beslissingen op het verzoek om een kostenvergoeding eerst in het jaar 2015 zijn gedaan. De omstandigheid dat de inspecteur het in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb neergelegde voorschrift, om op het verzoek te beslissen bij de beslissing op het bezwaar, niet in acht heeft genomen, valt belanghebbenden immers niet tegen te werpen. De handelwijze van de inspecteur mag niet tot gevolg hebben dat belanghebbenden in een slechtere positie komen te verkeren dan wanneer de inspecteur voormeld voorschrift had nageleefd.
4.6.2.
Voor een uitspraak op bezwaar en de daarna genomen beslissing op het verzoek om een kostenvergoeding die beide in 2015 gedagtekend zijn, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan van de nieuwe samenhangregels.
De kostenvergoeding in de zaken met een uitspraak op bezwaar gedagtekend in 2014
4.7.1.
Er zijn 25 uitspraken op bezwaar die in 2014 zijn gedagtekend, waarvan 1 betrekking heeft op het jaar 2007, 6 op het jaar 2008, 9 op het jaar 2009 en eveneens 9 op het jaar 2010. Gelet op wat in 4.6.1 is overwogen, dienen bij die zaken de oude samenhangregels als uitgangspunt te worden genomen. Nu de enige proceshandeling die voor vergoeding in aanmerking komt het bezwaarschrift is, dient naar het oordeel van de rechtbank de beoordeling of sprake is van samenhang te worden toegesneden op het bezwaarschrift. De bijstand die de gemachtigde aan belanghebbenden tijdens het verdere verloop van de bezwaarfase heeft verleend, blijft derhalve buiten beschouwing.
4.7.2.
In de betreffende zaken is per jaar in één geschrift voor alle belanghebbenden een (gezamenlijk) bezwaarschrift ingediend. Dit leidt tot de conclusie dat per jaar sprake is van samenhangende zaken in de zin van de oude samenhangregels. Niet geoordeeld kan worden dat dit betekent dat de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding op een te laag bedrag is vastgesteld.
De kostenvergoeding in de overige zaken
4.8.1.
Voor de jaren waarin de nieuwe samenhangregels naar het oordeel van de rechtbank toegepast dienen te worden, geldt het volgende. Van samenhangende zaken is volgens de nieuwe samenhangregels sprake indien de bezwaren gelijktijdig dan wel nagenoeg gelijktijdig door de inspecteur zijn behandeld en waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.8.2.
Uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit (blz. 3-4) moet worden afgeleid dat de daarin opgenomen verruiming van het begrip ‘samenhangende zaken’ ziet op situaties waarin diverse zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak. De wijziging heeft blijkens deze nota van toelichting tot doel te bewerkstelligen dat in die situaties de rechtsbijstandverlener niet langer voor iedere zaak, afzonderlijk een kostenvergoeding ontvangt. Hiermee heeft de besluitgever willen voorkomen dat een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor de werkzaamheden van die rechtsbijstandverlener.
4.8.3.
De rechtbank acht aannemelijk dat de zaken in de bezwaarfase gecoördineerd en gezamenlijk zijn behandeld zodat voldaan is aan de voorwaarde van (nagenoeg) gelijktijdige behandeling. De omstandigheid dat de data waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan verschillen – de eerste uitspraak in 2015 is gedaan op 5 januari en de laatste op 31 juli – staat naar het oordeel van de rechtbank niet aan voornoemd oordeel in de weg.
4.8.4.
Bij de beantwoording van de vraag of in de onderhavige zaken sprake is van samenhangende zaken is dan beslissend of de gemachtigde in deze zaken nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:420, dienen daarbij de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden te worden beoordeeld en niet of de werkzaamheden nagenoeg identiek hadden kunnen zijn. Er is in elke individuele zaak afzonderlijk een berekening gemaakt. Dat pleit ervoor de werkzaamheden niet als ‘nagenoeg identiek’ aan te merken. Anderzijds gaat het om repeterende handelingen waarvoor niet of nauwelijks juridische scholing vereist is en waarbij middels gebruik van spreadsheets de productiviteit is verhoogd. Gelet hierop zou de vergoeding bij toekenning van een forfaitaire vergoeding voor elke individuele zaak afzonderlijk, zoals belanghebbenden bepleiten, naar het oordeel van de rechtbank de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen.
Bijzondere omstandigheden
4.9.1.
Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit geboden is, geven de in de onderhavige zaken aan de orde zijnde omstandigheden aanleiding voor een afwijking van de forfaitaire regeling. Hierbij heeft de rechtbank oog gehad op het zeer grote aantal zaken, de omstandigheden dat bij de verrichte werkzaamheden het in kaart brengen van de relevante feiten centraal stond en de handelingen voor een belangrijk deel een uniform karakter hadden, de brief van de gemachtigde vermeld in 2.6, alsmede het uitgangspunt dat de vergoedingen op grond van het Besluit het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.
4.9.2.
De door de inspecteur toegekende kostenvergoeding doet naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht aan doel en strekking van het Besluit.
Conclusie
4.10.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.