ECLI:NL:HR:2010:BN8055

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43185bis
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • A.R. Leemreis
  • E.N. Punt
  • J.A.C.A. Overgaauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbeperking omzetbelasting en privégebruik auto’s door personeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van X Holding B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, waarbij de aftrek van omzetbelasting ter zake van 30 door belanghebbende aangekochte auto's was uitgesloten. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de rol van de vertegenwoordiger van belanghebbende ter zitting beoordeeld. Het Hof had de verklaring van de vertegenwoordiger, die enkel de pleitnota had voorgelezen, onterecht als verklaring van belanghebbende beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaarde en de uitspraak van het Hof vernietigde. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook de Minister van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende toegewezen. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de uitleg van de Zesde richtlijn en de nationale wetgeving inzake omzetbelasting, met name in relatie tot de aftrekbaarheid van belasting bij privégebruik van voertuigen door personeel. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de aftrekbeperkingen zoals vastgelegd in de nationale wetgeving niet in strijd zijn met de Europese richtlijnen, mits deze correct worden toegepast.

De uitspraak is relevant voor belastingplichtigen en hun vertegenwoordigers, omdat het duidelijk maakt dat de rol van de vertegenwoordiger tijdens zittingen cruciaal is voor de geldigheid van verklaringen die namens de belastingplichtige worden afgelegd. De Hoge Raad benadrukt het belang van een juiste vertegenwoordiging en de noodzaak om de bevoegdheden van vertegenwoordigers goed te begrijpen.

Uitspraak

Nr. 43.185bis
24 september 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 april 2006, nr. 04/04162, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie gestelde vragen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 14 november 2008, nr. 43185, LJN BG4322, BNB 2009/38, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 15 april 2010, X Holding B.V. en Oracle Nederland B.V., C-538/08 en C-33/09, V-N 2010/19.22, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
"1) Artikel 11, lid 4, van de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een belastingregeling van een lidstaat waarbij de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde op de categorieën van uitgaven voor, enerzijds, het verstrekken van 'privévervoer', 'spijzen', 'dranken', 'huisvesting' alsmede 'het geven van gelegenheid tot ontspanning' aan de personeelsleden van de belastingplichtige en, anderzijds, het verstrekken van 'relatiegeschenken' of 'andere giften', is uitgesloten.
2) Artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling, die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is vastgesteld en op grond waarvan een belastingplichtige de belasting over de toegevoegde waarde die is betaald bij de aanschaf van bepaalde goederen en diensten die gedeeltelijk voor privédoeleinden en gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, niet volledig doch slechts naar verhouding van het gebruik voor bedrijfsdoeleinden in aftrek kan brengen.
3) Artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat, na de inwerkingtreding van die richtlijn, in een uitsluiting van het recht op aftrek een wijziging aanbrengt die, in beginsel, is bedoeld om de draagwijdte ervan te beperken, maar waarvan niet kan worden uitgesloten dat zij, in een individueel geval en voor een bepaald belastingjaar, de werkingssfeer van die uitsluiting uitbreidt vanwege het forfaitaire karakter van die gewijzigde regeling."
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.
De Minister van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2. Nadere beoordeling van de middelen
2.1. Middel 1 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de aftrek van omzetbelasting ter zake van 30 door belanghebbende gedurende het onderhavige tijdvak aangekochte auto's is uitgesloten op grond van artikel 16 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang met artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968. Het middel betoogt dat de uitsluiting van de aftrek in strijd is met de Zesde richtlijn. Gelet op de hiervoor onder 1 weergegeven verklaring voor recht faalt het middel.
2.2. Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat de correctie van de voorbelasting ter zake van de auto's naar het juiste bedrag heeft plaatsgevonden.
Het hiertegen gerichte middel 3 slaagt. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de rol van B, die voormelde verklaring heeft afgelegd, als vertegenwoordiger van belanghebbende ter zitting beperkt was tot het overleggen en voorlezen van de door belanghebbende opgestelde pleitnota en dat hij voor het overige niet bevoegd was voor belanghebbende op te treden. Het Hof had derhalve voormelde verklaring niet als verklaring van belanghebbende mogen opvatten.
2.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel 2 behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, A.R. Leemreis, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2010.