4.3.Gezien het onder 4.2 is overwogen, dient de vraag of de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden ontkennend te worden beantwoord. Derhalve behoeven de subvragen 3.a en 3.b geen beantwoording meer.
4.4.1.Belanghebbende heeft ontkend en blijft ontkennen rekeninghouder te zijn (geweest) van de KBL-rekeningen. Volgens hem is sprake van een misidentificatie. De op het microfiche vermelde naam ‘[X - Y]’ is niet zijn naam. Zowel zijn naam als die van zijn echtgenote zou door de KBL met een ‘ij’ zijn geschreven en niet met een ‘y’ zoals op het bewuste microfiche, aldus belanghebbende.
4.4.2.De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiches vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat naar het oordeel van de rechtbank extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de vermelde rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met KBL niets van doen hebben, met aanslagen en boeten worden geconfronteerd.
4.4.3.De inspecteur, op wie de bewijslast rust de juistheid van de identificatie aannemelijk te maken, heeft verwezen naar het microfiche, het in 2.6 vermelde proces-verbaal alsmede het door hem nogmaals uitgevoerde identificatieproces zoals omschreven in het verweerschrift, pagina 16-17 en de bij het verweerschrift gevoegde gegevens uit de computersystemen van de Belastingdienst (bijlage A9.1 en A9.2). Bij dit laatste identificatieproces heeft de inspecteur gezocht zonder onderscheid te maken tussen “ij” en “y” en is wederom tot de conclusie gekomen dat alleen belanghebbende en zijn echtgenote de rekeninghouders kunnen zijn. De rechtbank acht de toegepast methode(s) van identificatie betrouwbaar. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van achternamen samen met de voornaam van belanghebbende en zijn echtgenote zo specifiek is dat de inspecteur daarmee in zijn bewijslast is geslaagd. Er is geen reden om aan te nemen dat de namen die zijn vermeld op het microfiche op andere personen dan belanghebbende en diens echtgenote kan slaan. Belanghebbende heeft gesteld dat zowel zijn naam als die van zijn echtgenote door de KBL met een ‘ij’ zou zijn geschreven en niet met een ‘y’ zoals op het bewuste microfiche. De rechtbank is van oordeel dat dit onvoldoende twijfel zaait over de identificatie, in aanmerking genomen dat het – zoals de inspecteur heeft aangevoerd – niet ongebruikelijk is dat een “ij” als een “y” wordt geschreven. Ook in al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, waaronder de eigen verklaringen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander bewijsoordeel.
4.4.4.Gelet op het onder 4.4.3. overwogene acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende en de echtgenote per 31 januari 1994 beschikten over de onderhavige bankrekeningen bij de KBL en gerechtigd waren tot de op de microfiches onder de naam “[X - Y]” vermelde bedragen.
4.5.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld met betrekking tot de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn. De in de aanslagregelende fase gevoerde correspondentie was een zinloos en nodeloos heen en weer geschrijf. Belanghebbende heeft immers steeds ontkend rekeninghouder te zijn. Bovendien had de inspecteur reeds vóór februari 2002 de informatie met betrekking tot belanghebbende ontvangen. De gegevens waarop de aanslagen zijn gebaseerd waren dezelfde vanaf februari 2002 tot het moment van de oplegging van de navorderingsaanslagen, aldus nog steeds belanghebbende.
4.5.2.Gelet op de contacten tussen belanghebbende en de inspecteur én de tijd die gemoeid was met het opleggen van de navorderingsaanslagen acht de rechtbank de verstreken periode tot de dagtekening(en) van de navorderingsaanslagen niet onevenredig lang. Belanghebbende stelt weliswaar dat de correspondentie een zinloos en nodeloos heen en weer geschrijf was, maar de rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van de aanslagen redelijkerwijze met belanghebbende de gewraakte correspondentie kon voeren en dat hij dat noodzakelijk kon achten voor het op zorgvuldige wijze vaststellen van die aanslagen. De omstandigheid dat de correspondentie, naar achteraf is komen vast te staan, geen (nader) resultaat heeft opgeleverd, maakt dat niet anders. Het tijdsverloop dat met zorgvuldig handelen gepaard gaat, is noodzakelijk in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 (X en Passenheim-Van Schoot), ECLI:EU:C:2009:368, BNB 2009/222. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de voornoemde navorderingsaanslagen, in aanmerking genomen dat hierbij geen sprake is geweest van stilzitten van meer dan 6 maanden. Dit is wel het geval geweest bij de navorderingsaanslag VB 1996, maar die is reeds vernietigd.
Vraag 6 Hoogte van de aanslag: omkering van bewijslast en redelijke schatting
Omkering van de bewijslast; 1991-2000
4.6.1.De echtgenote heeft (voor het eerst) ter zitting gesteld dat de rekening bij de KBC te Lommel tot 1996 van haar vader was. Pas na zijn overlijden in 1996 is de rekening op haar naam komen te staan, aldus de echtgenote. De rechtbank begrijpt uit de verklaring van de echtgenote dat zij bedoelt te stellen dat over de jaren 1990 tot 1996 ten onrechte bij belanghebbende rente en vermogen is gecorrigeerd in verband met de hiervoor in 2.8 omschreven rekeningen bij de KBC. De rechtbank overweegt als volgt.
4.6.2.Vast staat dat belanghebbende althans de echtgenote over de rekeningafschriften van de bankrekeningen bij de KBC beschikte. Ter zitting heeft de echtgenote verklaard dat zij vanaf 1990 door haar vader gemachtigd was voor deze rekeningen. Belanghebbende heeft tijdens het gesprek met de inspecteur op 29 maart 2002 (overweging 2.7) echter verklaard dat hij de rekeningen samen met de echtgenote eind jaren ’80 heeft geopend. Voorts heeft de inspecteur ter zitting onweersproken gesteld dat de saldi van die rekeningen niet in de aangifte successierecht (thans erfbelasting) naar aanleiding van het overlijden van de vader van de echtgenote in 1996 zijn opgenomen. Gelet op dit een en ander, in onderling verband gezien, acht de rechtbank aannemelijk, dat belanghebbende en/of de echtgenote gerechtigd waren tot de in 2.8 genoemde rekeningen bij de KBC. De enkele andersluidende verklaring van de echtgenote ter zitting is onvoldoende bewijs voor het tegendeel.
4.6.3.De hoogte van de correcties over de jaren 1991 tot en met 2000 - die zijn gebaseerd op de door belanghebbende overgelegde gegevens – in verband met de bij de KBC aangehouden banksaldi worden door belanghebbende niet betwist. De echtgenote heeft dit ook ter zitting erkend. Voor het vermogen en de rente-inkomsten op de KBC-rekeningen gaat de rechtbank dan ook uit van de gegevens vermeld in Bijlage H, pagina 2, behorend bij de conclusie van dupliek (hierna: Bijlage H).
4.6.4.Belanghebbende heeft wel betwist dat het in 1993 opgenomen bedrag (zie 2.8) nadien nog tot zijn vermogen behoorde. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat het geld is opgegaan aan de verbouwing van de woning en dat het restant is vergokt in een casino. Gelet op hetgeen hierna in 4.6.13 wordt overwogen – waaruit volgt dat de correcties in verband met het in 1993 opgenomen bedrag worden geëlimineerd –, hoeft de rechtbank geen oordeel over deze stelling te geven.
4.6.5.De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende op 31 januari 1994 ten minste bijna € 443.900 aan KBL-vermogen had (zie 4.4). De rechtbank acht gelet op de hoogte van het saldo aannemelijk dat op 1 januari 1994 een substantieel vermogen aanwezig was, dat in 1994 inkomsten uit dat vermogen zijn genoten, en dat er ook in de jaren nadien tot en met 2000 substantieel vermogen aanwezig was waaruit inkomen is genoten, in aanmerking genomen dat een dergelijk aanzienlijk vermogen niet zomaar verdwijnt (vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63 in het kader van de boete, waarvoor bovendien een hogere bewijsdrempel geldt). 4.6.6.Vast staat dat belanghebbende in die jaren geen vermogens op en geen inkomsten uit buitenlandse bankrekeningen heeft vermeld in de aangiften.
4.6.7.Reeds gelet op de hoogte van de bekende rente-inkomsten uit de KBC-rekeningen in de periode 1991-2000 (zie Bijlage H), is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende over die jaren niet de vereiste aangifte voor de IB heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor de VB 1992 en 1993 op basis van het bekende vermogen van de KBC-rekeningen (mede gelet op het wel aangegeven vermogen en het belastingvrije bedrag). Voor de jaren VB 1994, 1995 en 1997 tot en met 2000 komt de rechtbank ook tot die conclusie op basis van de hoogte van het bekende vermogen van de KBC-rekeningen en het KBL-vermogen (waarvan de rechtbank aannemelijk acht dat het ook in de jaren na 1994 substantieel is; zie 4.6.5).
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat belanghebbende ervan bewust was dat door de bedragen niet aan te geven een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Er is dan sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast ingevolge artikel 27e van de AWR.
Omkering van de bewijslast: 2002, 2003, 2005 en 2006
4.6.8.Voor de jaren na 2000 acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende nog over tenminste € 100.000 aan niet-aangegeven vermogen beschikte. De rechtbank acht dit aannemelijk op basis van het volgende in samenhang bezien. De hoogte aan het KBL-vermogen per 31 januari 1994 is zodanig aanzienlijk dat, in aanmerking genomen dat een aanzienlijk vermogen niet zomaar verdwijnt en dat vermogen rendeert, aannemelijk is dat ook in de betrokken jaren nog sprake was van vermogen, ook indien er rekening mee wordt gehouden dat mogelijk gelden van de rekening zijn opgenomen ter consumptie. Verder is van de KBC-rekeningen een bedrag van € 112.180 opgenomen in 2000, waarvoor geen afdoende verklaring is gegeven wat de bestemming van dit geld is geweest. Gelet op de hoogte van het voormelde (aannemelijk gemaakte) niet-aangegeven vermogen is de rechtbank van oordeel dat het belastingbedrag dat daarop betrekking heeft zowel absoluut als relatief aanzienlijk is. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist dat door het vermogen niet aan te geven een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook voor de jaren IB 2002, 2003, 2005 en 2006 is er derhalve sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast ingevolge artikel 27e van de AWR.
4.6.9.Toepassing van de sanctie van artikel 27e AWR brengt met zich dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Op belanghebbende rust daarom de last te bewijzen of en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in de bewijslast is geslaagd.
4.6.10.De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting.
4.6.11.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met de uiteenzetting in het verweerschrift, en de overige door hem ingebrachte stukken, voldoende inzicht verschaft in de wijze waarop hij de inkomsten uit de bankrekeningen bij de KBL en de omvang van het aldaar aangehouden vermogen heeft geschat. De bij de laatste uitspraken op bezwaar gehanteerde berekeningswijze is verder conform hetgeen de Hoge Raad over de redelijke schatting in het ‘KBL-project’ heeft geoordeeld in zijn arrest van 15 april 2011 (Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350). In zoverre acht de rechtbank de schatting redelijk. 4.6.12.De inkomsten uit de bankrekeningen bij de KBC en de omvang van het aldaar aangehouden vermogen heeft de inspecteur berekend aan de hand van de door belanghebbende overgelegde bankafschriften. Voor de IB 1991 en VB 1992 zijn de correcties herleid vanaf de eerst bekende gegevens in april 1992. Deze correcties zijn niet in geschil.
4.6.13.Ter zake van de opnamen in 1993 van ƒ 218.988 en in 2000 van € 112.180 in verband met de opheffing van de rekeningen is de inspecteur voor de berekening/schatting van deze inkomens-en vermogenscorrecties uitgegaan van een met een geschat rendement oplopend bedrag van deze opnamen in november 1993 en juli 2000 ingaande respectievelijk 1 januari 1994 en 1 januari 2001. Met betrekking tot de opnamen in 1993 van een bedrag van ƒ 218.988 in contanten van de KBC heeft de inspecteur aangenomen, dat dat bedrag is gestort op de door belanghebbende bij de KBL aangehouden rekening, dan wel een andere door belanghebbende in het buitenland aangehouden bankrekening. Bij de schatting van de correctie voor de KBL-rekeningen heeft de inspecteur ook al rekening gehouden met de mogelijkheid dat er nog andere buitenlandse tegoeden zijn dan de op het microfiche vermelde vermogen. Door daarnaast nog een afzonderlijke correctie voor de contante opname van ƒ 218.988 in 1993 in de berekening mee te nemen, is de schatting naar het oordeel van de rechtbank in zoverre niet redelijk. De rechtbank zal de correctie van ƒ 218.988 uit het inkomen en vermogen elimineren. Voor het overige acht de rechtbank de correcties op dit punt – aan de hand van een geschat rendement – niet onredelijk.
4.6.14.Op basis van de berekeningen van de inspecteur (zie Bijlage A bij de uitspraak op bezwaar) berekent de rechtbank de correcties over de jaren 1994 tot en met 2000 als volgt:
IB
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
correctie KBL en KBC
ƒ 39.972
ƒ 45.611
ƒ 50.186
ƒ 48.196
ƒ 48.073
ƒ 62.803
ƒ 62.687
af: correctie 1993-opname
ƒ 13.139
ƒ 13.928
ƒ 14.763
ƒ 15.649
ƒ 16.588
ƒ 17.583
ƒ 18.638
Nieuwe correctie
ƒ 26.833
ƒ 31.683
ƒ 35.423
ƒ 32.547
ƒ 31.485
ƒ 45.220
ƒ 44.049
VB
1994
1995
1997
1998
1999
2000
correctie KBL en KBC
ƒ 870.308
ƒ 889.767
ƒ 1.032.538
ƒ 1.126.747
ƒ 1.196.575
ƒ 1.185.999
af: correctie KBL b
ƒ 218.988
ƒ 232.127
ƒ 260.818
ƒ 276.467
ƒ 293.055
ƒ 310.639
Nieuwe correctie
ƒ 651.320
ƒ 657.640
ƒ 771.720
ƒ 850.280
ƒ 903.520
ƒ 875.360
4.6.15.De nieuwe correcties resulteren in de volgende belastbare inkomens en vermogens over de jaren 1994 tot en met 2000:
IB
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Vastgesteld inkomen
ƒ 37.015
ƒ 38.670
ƒ 50.303
ƒ 48.424
ƒ 46.687
ƒ 51.128
ƒ 55.159
nieuwe correctie
ƒ 26.833
ƒ 31.683
ƒ 35.423
ƒ 32.547
ƒ 31.485
ƒ 45.220
ƒ 44.049
af: vrijstelling
ƒ -2.000
ƒ -2.000
-ƒ 2.000
-ƒ 2.000
-ƒ 2.000
-ƒ 2.000
ƒ -2.000
af: belastingvrije som
-ƒ 11.850
-ƒ 6.074
-ƒ 7.003
-ƒ 7.102
-ƒ 8.617
-ƒ 8.799
-ƒ 8.950
belastbaar inkomen
ƒ 49.998
ƒ 62.279
ƒ 76.723
ƒ 71.869
ƒ 67.555
ƒ 85.549
ƒ 88.258
Vermogensbelasting
1994
1995
1997
1998
1999
2000
Vastgesteld vermogen
ƒ 180.000
ƒ 55.000
ƒ 286.971
ƒ 342.640
ƒ 537.680
ƒ 597.371
nieuwe correctie
ƒ 651.320
ƒ 657.640
ƒ 771.720
ƒ 850.280
ƒ 903.520
ƒ 875.360
af: belastingvrij bedrag
-ƒ 183.000
-ƒ 242.000
-ƒ 280.000
-ƒ 241.000
-ƒ 246.000
-ƒ 250.000
belastbaar vermogen
ƒ 648.320
ƒ 470.640
ƒ 778.691
ƒ 951.920
ƒ 1.195.200
ƒ 1.222.731
4.6.16.Voor de jaren 2002, 2003, 2005 en 2006 heeft de inspecteur naast een geschat (renderend) KBL-vermogen een vermogen in verband met de opnamen in 1993 en 2000 van de voormalige KBC-rekeningen in aanmerking genomen dat geacht wordt te renderen met 6%. Dit laatste vermogen is per 1 januari 2001 geschat op € 264.965 (zie Bijlage F, eerste pagina, bij de conclusie van dupliek). Dit bedrag is opgebouwd uit het in 2000 opgenomen saldo van € 112.180 vermeerderd met € 3.365 (6%/2) rente en een bedrag van € 149.419 dat het gerendeerde saldo betreft van het in 1993 opgenomen bedrag (zie pagina 1 van bijlage F bij de uitspraak op bezwaar). Om de schatting te zuiveren van de correctie in verband met de opname in 1993, dient derhalve die schatting te worden gecorrigeerd voor dit bedrag van € 149.419 en het daarop betrekking hebbende 6% rendement. Omdat het geschatte bedrag voor 50% in aanmerking is genomen bij belanghebbende, geldt dit ook voor deze correctie. Dat betekent dat de aanslagen moeten worden verminderd. De rechtbank berekent het voordeel uit sparen en beleggen als volgt:
IB
2002
2003
2005
2006
Aangegeven rendementsgrondslag
€ 248.258
€ 92.573
€ 452.345
€ 380.543
Correctie inspecteur
€ 280.778
€ 293.238
€ 323.685
€ 338.715
€ 529.036
€ 385.811
€ 776.030
€ 719.258
min correctie 1993-opname
€ 81.568
€ 86.462
€ 97.149
€ 102.978
rendementsgrondslag
€ 447.468
€ 299.349
€ 678.881
€ 616.280
voordeel sparen en beleggen
€ 17.899
€ 11.974
€ 27.155
€ 24.651
4.7.1.Gelet op het oordeel in 4.1.3 dient ook de boete behorende bij de navorderingsaanslag IB 1990 te worden vernietigd. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar zijn reeds vernietigd de boeten behorende bij de navorderingsaanslagen IB 1991, VB 1991, VB 1992 en VB 1996. Dan zijn nog in geschil de boeten behorende bij de belastingaanslagen IB 1992 tot en met 2000, 2002, 2003, 2005 en 2006 en de navorderingsaanslagen VB 1993 tot en met 1995 en 1997 tot en met 2000.
4.7.2.Erkend is dat belanghebbende en zijn echtgenote vanaf 1996 tot en met 2000 bankrekeningen bij de KBC aanhielden. Aangezien voorts vaststaat dat belanghebbende (de inkomsten uit) dit vermogen niet heeft aangegeven in zijn aangiften, acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende dat opzettelijk niet heeft gedaan en het beboetbare feit in ieder geval voor de jaren 1996 tot en met 2000 (opheffing van de KBC-rekeningen) heeft gepleegd.
4.7.3.Ook wat betreft de jaren 1992 tot 1996 acht de rechtbank het bewijs geleverd. De rechtbank acht gelet op het hiervoor onder 4.6.2 overwogene aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote de rekeningen bij de KBC ook in die jaren aanhielden.
4.7.4.De rechtbank acht op basis van het microfiche voor de IB 1993 tot en met 2000 en VB 1994, 1995 en 1997 tot en met 2000 ook bewezen dat belanghebbende een (aanzienlijk) vermogen op de KBL-rekeningen had. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat sprake was van een aanzienlijk vermogen bij de KBL en dat een dergelijk aanzienlijk vermogen niet zomaar verdwijnt (vgl. HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 en HR 31 januari 2014, nr. 12/05573, ECLI:NL:HR:2014:171). 4.7.4.Ook wat betreft de jaren 2002, 2003, 2005 en 2006 acht de rechtbank het bewijs geleverd. Weliswaar volgt uit de door de KBC aan belanghebbende verstrekte gegevens dat de bankrekeningen in juli 2000 zijn opgeheven, maar dat neemt niet weg dat de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende nog wel de beschikking had over een substantieel vermogen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat sprake was van een aanzienlijk vermogen zowel bij de KBC als de KBL en dat een dergelijk aanzienlijk vermogen niet zomaar verdwijnt. De niet onderbouwde verklaring van belanghebbende dat het geld is opgegaan aan de verbouwing van de woning en het restant is vergokt in een casino, acht de rechtbank niet geloofwaardig. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in al die jaren nog een vermogen van tenminste € 100.000 had in al die jaren in het buitenland dat niet in de aangifte is vermeld.
4.7.5.Wat betreft de vraag of bewezen is dat bij het plegen van de beboetbare feiten sprake was van opzet, moet het volgende worden vooropgesteld. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een (fiscaal) bankgeheim of discretieplicht en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet heeft aangegeven, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan (HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Aangezien belanghebbende geen feiten heeft aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven om af te wijken van deze regel, acht de rechtbank bewezen dat sprake was van opzet. 4.7.6.De rechtbank acht, zoals gezegd, bewezen dat belanghebbende omvangrijke bedragen heeft gestort op bankrekeningen in landen met een bankgeheim of discretieplicht en dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus heeft onttrokken. Deze omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel in elk van de in geding zijnde jaren vergrijpboeten van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen. Over de correcties van de bij de KBC aangehouden tegoeden heeft inspecteur de boeten verminderd tot 40%, omdat belanghebbende ten aanzien van die rekeningen openheid van zaken heeft gegeven. Met betrekking tot de correcties gebaseerd op de opnamen in 1993 en 2000 is de inspecteur wel – net zoals ter zake van de KBL-correcties – uitgegaan van een boetepercentage van 100%.
4.7.7.De rechtbank ziet aanleiding voor vermindering van de boeten in verband met de omstandigheid dat de grondslag van de boeten (deels) tot stand is gekomen op basis van omkering van de bewijslast. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder een vermindering aangewezen in verband met de toenemende onzekerheid omtrent de hoogte van het niet-aangegeven vermogen met name voor de jaren na 2000, zeker voor zover de schatting voortbouwt op het KBL-vermogen uit 1994. Voor de jaren IB 1992 en VB 1993 dient er naar het oordeel van rechtbank rekening mee te worden gehouden – zoals overigens ook de inspecteur heeft gedaan – dat tot het geschatte vermogen en inkomsten ook KBL-vermogen hoort (vgl. HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, r.o. 3.8.4). Alles afwegende acht de rechtbank de hierna te vermelden boeten passend en geboden. Op die boeten komt nog in mindering een korting wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de jaren vóór 2001 acht de rechtbank een korting van 30% geboden gelet op de inmiddels zeer lange tijdsduur. Voor de jaren na 2001 acht de rechtbank een percentage van 20% gepast. Per saldo komen de boeten op de volgende bedragen uit:
- voor IB 1992: ƒ 5.000 minus 30% is ƒ 3.500;
- voor IB 1993-2000: ieder jaar ƒ 7.000 minus 30% is ƒ 4.900;
- voor IB 2002, 2003, 2005 en 2006: ieder jaar € 1.000 minus 20% is € 800;
- voor VB 1993: ƒ 800 minus 30% is ƒ 560;
- voor VB 1994-1995 en 1997-2000: ieder jaar ƒ 1.000 minus 30% is ƒ 700.
Vraag 8 Vertrouwensbeginsel
4.8.1.Belanghebbende heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat hij aan het lange stilzwijgen van de inspecteur, van eind 2006 tot juli 2014, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de inspecteur niet meer op de aanslagen zou terugkomen.
4.8.2.Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat het enkele tijdsverloop niet bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen wekken dat de inspecteur alsnog de reeds opgelegde (navorderings)aanslagen niet wilde handhaven. Daarbij overweegt de rechtbank dat van een stilzitten van de zijde van de inspecteur geen sprake is geweest gelet op de bij het Hof gevoerde beroepsprocedure over de navorderingsaanslagen IB 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000 en de met belanghebbende gevoerde correspondentie over de aanslagen IB 2002, 2003, 2005 en 2006.
Vraag 9 Immateriëleschadevergoeding
4.9.1.Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.9.2.De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zowel in bezwaar als in beroep. Dit betekent dat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal schadevergoeding wordt toegekend wegens (redelijke) termijnoverschrijding en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540). 4.9.3.Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (10 juni 2003) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (7 juni 2016) zijn 14 jaar of 168 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Daarbij verdient opmerking dat, mede gelet op de berekening van de inspecteur, tussen partijen niet in geschil is dat de tijd die gemoeid is met de eerdere procedure voor het Hof in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van het tijdsverloop en geen aanleiding geeft om de redelijke termijn aan te passen. De rechtbank ziet geen reden om de termijn in dit geval te verlengen. De overschrijding van de redelijke termijn is dan 144 maanden (168 min 24). Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van € 12.000 (144/6 = 24 x € 500). Nu de beroepsfase 14 maanden, van 2 april 2015 tot 7 juni 2016, heeft geduurd, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. De veroordeling tot schadevergoeding zal daarom worden uitgesproken ten laste van de inspecteur
.