In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en boetebeschikkingen die aan de belanghebbende waren opgelegd over de jaren 1990, 1992 tot en met 1996, 1998 en 1999. De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan de uitspraak op 12 augustus 2011 door de Hoge Raad was vernietigd. De Hoge Raad verwees de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft vervolgens uitspraak gedaan, waartegen belanghebbende cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verhogingen en boeten die aan belanghebbende waren opgelegd, verband hielden met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in zijn uitspraak een miskenning had gemaakt van eerdere overwegingen van de Hoge Raad, met name in verband met de verhogingen voor de jaren 1990 en 1992. Het middel van belanghebbende slaagde in zoverre, terwijl het voor de overige jaren faalde.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de zaak door de Hoge Raad zelf kon worden afgedaan. De Hoge Raad heeft de verhogingen voor de jaren 1990 en 1992 volledig kwijtgescholden, omdat er geen bewijs was geleverd dat een beboetbaar feit was vastgesteld op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden. Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 649,33 bedragen, en heeft de Staat verzocht het griffierecht van € 115 aan belanghebbende te vergoeden.