ECLI:NL:HR:2014:171

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12/05573
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en boetebeschikkingen die aan de belanghebbende waren opgelegd over de jaren 1990, 1992 tot en met 1996, 1998 en 1999. De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan de uitspraak op 12 augustus 2011 door de Hoge Raad was vernietigd. De Hoge Raad verwees de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft vervolgens uitspraak gedaan, waartegen belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verhogingen en boeten die aan belanghebbende waren opgelegd, verband hielden met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in zijn uitspraak een miskenning had gemaakt van eerdere overwegingen van de Hoge Raad, met name in verband met de verhogingen voor de jaren 1990 en 1992. Het middel van belanghebbende slaagde in zoverre, terwijl het voor de overige jaren faalde.

De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de zaak door de Hoge Raad zelf kon worden afgedaan. De Hoge Raad heeft de verhogingen voor de jaren 1990 en 1992 volledig kwijtgescholden, omdat er geen bewijs was geleverd dat een beboetbaar feit was vastgesteld op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden. Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 649,33 bedragen, en heeft de Staat verzocht het griffierecht van € 115 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

31 januari 2014
nr. 12/05573
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 16 november 2012, nr. BK-11/00583, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990, 1992 tot en met 1996, 1998 en 1999 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2011, nr. 10/01757, ECLI:NL:HR:2011:BR4862, BNB 2012/1, vernietigd, uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1990 en 1992 tot en met 1996 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 en 1999, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
De bestreden boeten en verhogingen houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 en 1992 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel I slaagt daarom in zoverre. Het middel faalt voor zover het betrekking heeft op de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1996 en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.3.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 en 1992 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 12/05571, 12/05572 en 12/05573 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 en 1992,
verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op die verhogingen,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1948, derhalve € 649,33, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.