ECLI:NL:RBZWB:2016:1953

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1060
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Crisisheffing en de toetsing aan de Europese mensenrechtenverdragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de crisisheffing. De belanghebbende B.V. had aangifte loonheffing gedaan over het tijdvak van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013, waarbij een bedrag van € 39.246 was betaald als crisisheffing. De inspecteur had het bezwaar van de B.V. tegen deze heffing afgewezen, waarna de B.V. beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, inclusief de relevante data van de aangifte en het bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de crisisheffing een wettelijke basis heeft en dat deze niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de crisisheffing in relatieve en absolute zin niet als een individuele buitensporige last kan worden aangemerkt voor de belanghebbende. De rechtbank heeft het beroep van de B.V. ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank ook de proceskosten niet heeft toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/1060
Uitspraak van 25 maart 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte loonheffing gedaan over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013. Het te betalen bedrag van € 317.182 bestond voor € 39.246 uit zogenaamde pseudo-eindheffing hoge lonen (crisisheffing). Belanghebbende heeft het aangegeven bedrag betaald: zij heeft op 25 april 2013 een bedrag van € 277.936 betaald en op 30 mei 2013 een bedrag van € 39.246.
1.2.
Met dagtekening 30 mei 2013, door de inspecteur ontvangen op 31 mei 2013, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de door belanghebbende op aangifte als crisisheffing betaalde loonheffing. De inspecteur heeft bij uitspraak van 13 januari 2014 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 februari 2014, ontvangen bij de rechtbank op 21 februari 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Amsterdam, vergezeld van [A], advocaat, en namens de inspecteur, [verweerder]. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, die samen met haar moedermaatschappij en zustermaatschappij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormt, heeft werknemers in dienst die in 2012 een loon hebben genoten van meer dan € 150.000 per werknemer.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2012 aan drie werknemers een loon betaald van meer dan € 150.000, waarin begrepen een regulier loon, een bonus en een voordeel uit het verkrijgen van ‘restricted stock units’. In verband met de in 2012 genoten lonen van deze werknemers heeft belanghebbende op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013) over het tijdvak maart 2013 € 39.246 crisisheffing betaald. Daartegen richt zich het bezwaar en beroep.
2.3.
Belanghebbende heeft over 2012 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 2.398.800, waarop € 950.344 aan loonheffingen is betaald.
2.4.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van belanghebbende (jaar 2010) en van de fiscale eenheid waartoe belanghebbende behoort (jaren 2011-2014), blijkt onder meer het volgende:
Jaar
2010
2011
2012
2013
2014
Winstreserves
€ 15.560.832
€ 16.895.256
€ 19.417.837
€ 23.038.958
€ 24.593.667
Ondernemingsvermogen
€ 23.057.109
€ 24.611.818
Som bedrijfsopbrengsten
€ 24.200.992
€ 33.318.872
€ 41.948.460
€ 27.604.654
€ 34.541.500
Af:lonen en salarissen
Incl sociale lasten en pensioen
€ 2.359.129
€ 2.300.777
€ 2.670.758
€ 3.880.670
€ 4.493.535
Af:overige kosten
€ 19.057.671
€ 25.837.419
€ 31.927.722
€ 18.941.930
€ 25.492.249
Bij:saldo financiële baten en lasten
€ 189.518
-€ 78.519
-€ 59.915
€ 105.758
€ 495.384
Resultaat
€ 2.973.210
€ 5.102.157
€ 7.293.065
€ 4.887.812
€ 5.051.100

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag loonheffing heeft afgedragen. Meer in het bijzonder is in geschil of de crisisheffing in strijd is met het wettelijke systeem, met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) of met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het EVRM.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van € 39.246 loonheffing. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nr. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124 geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag in de Wet op de loonbelasting 1964 heeft en dat de crisisheffing niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (artikel 1 EP EVRM). Tevens oordeelde de Hoge Raad dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Belanghebbendes stellingen dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens het ontbreken van een wettelijke basis, schending van artikel 1 EP EVRM of schending van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM kunnen dan ook niet slagen.
4.2.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat een heffing van 68% (52% en 16%) over een deel van de beloning van werknemers voor haar een door artikel 1 EP EVRM verboden individuele en buitensporige last oplevert.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing of sprake is van een individuele buitensporige last, alle (relevante) feiten en omstandigheden van belang zijn. De rechtbank kent daarbij een bijzonder gewicht toe aan de verhouding tussen de hoogte van de crisisheffing in het concrete geval en de totale loonsom, aangezien de crisisheffing een loonkostenpost is voor de werkgever. Ook is van belang dat de crisisheffing op 25 mei 2012 is aangekondigd en werkgevers daardoor bijna een jaar (tot en met maart 2013) de tijd hadden om zich voor te bereiden op de extra (belasting)uitgave.
4.4.
Uit de onderdelen 2.3 en 2.4 leidt de rechtbank af dat de crisisheffing van € 39.246 nog geen 1,5% van de totale loonsom van belanghebbende over 2012 bedraagt en dat het vermogen en de winst van belanghebbende voldoende ruimte bieden voor de betaling van de crisisheffing. De crisisheffing is daarmee in relatieve en absolute zin niet dermate omvangrijk dat zij als een individuele buitensporige last kan worden aangemerkt die tot gevolg heeft dat de crisisheffing niet van belanghebbende kan worden geheven. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd weegt onvoldoende zwaar om tot een ander oordeel te komen.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 maart 2016 door mr. W.A.P. van Roij voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.