ECLI:NL:RBZWB:2016:1952

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 606
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Crisisheffing en de toetsing aan Europese mensenrechtenverdragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de crisisheffing die door belanghebbende, een B.V., is betaald. De belanghebbende had aangifte loonheffing gedaan over het tijdvak van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013, waarbij een bedrag van € 715.120 verschuldigd was, waarvan € 75.617 betrekking had op de crisisheffing. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de betaling, maar dit bezwaar werd afgewezen door de inspecteur van de Belastingdienst. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende samen met haar moedermaatschappij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormt en dat zij 10 werknemers in dienst heeft die in 2012 een loon van meer dan € 150.000 per werknemer hebben genoten. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij zij onder andere aanvoerde dat de crisisheffing in strijd zou zijn met het wettelijke systeem en met verschillende artikelen van internationale verdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Hoge Raad in eerdere arresten heeft vastgesteld dat de crisisheffing een wettelijke basis heeft en niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de crisisheffing voor haar een buitensporige last vormt. Daarom heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/606
Uitspraak van 25 maart 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte loonheffing gedaan over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013. Het te betalen bedrag van € 715.120 bestond voor € 75.617 uit zogenaamde pseudo-eindheffing hoge lonen (crisisheffing). Het aangegeven bedrag is door belanghebbende op 26 april 2013 voldaan.
1.2.
Met dagtekening 25 april 2013, door de inspecteur ontvangen op 26 april 2013, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de betaling op aangifte. De inspecteur heeft bij uitspraak van 17 december 2013 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 januari 2014, ontvangen bij de rechtbank op 29 januari 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]. Namens belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, die samen met haar moedermaatschappij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormt, heeft 10 werknemers in dienst die in 2012 een loon hebben genoten van meer dan € 150.000 per werknemer.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte loonheffing over het tijdvak maart 2013 op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013) het loon in aanmerking genomen dat door deze werknemers is genoten in 2012, voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000 per werknemer. De over dit loon verschuldigde crisisheffing bedroeg € 75.617 en is door belanghebbende op de aangifte betaald. Daartegen richt zich het bezwaar en beroep.
2.3.
Belanghebbende heeft over 2012 een totaal loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 13.004.341, waarop € 4.807.477 aan loonheffingen is ingehouden.
2.4.
Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid waartoe belanghebbende behoort, blijkt onder meer het volgende:
Jaar
2010
2011
2012
2013
Winstreserves
€ 8.564.722
€ 14.265.631
-€ 2.620.262
€ 3.225.792
Netto omzet
€ 28.417.275
€ 37.724.146
€ 35.638.440
€ 52.665.263
Af:lonen en salarissen
Incl sociale lasten en pensioen
€ 10.737.790
€ 11.411.207
€ 28.144.311
€ 38.889.320
Af:overige kosten
€ 17.498.133
€ 24.220.075
€ 21.001.998
€ 16.345.696
Bij:saldo financiële baten
en lasten
-€ 2.490.633
-€ 122.644
-€ 267.366
€ 33.831
Resultaat
-€ 2.309.281
-€ 1.970.220
-€ 13.775.235
€ 5.801.513

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag loonheffing heeft betaald. Meer in het bijzonder is in geschil of de crisisheffing in strijd is met het wettelijke systeem, met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) of met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het EVRM.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van € 75.617 loonheffing. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nr. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag in de Wet op de loonbelasting 1964 heeft en dat de crisisheffing niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (art. 1 EP EVRM). Tevens oordeelde de Hoge Raad dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Belanghebbendes stellingen dat de crisisheffing buiten toepassing dient te blijven wegens het ontbreken van een wettelijke basis, schending van artikel 1 van het EP EVRM of schending van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM kunnen dan ook niet slagen.
4.2.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de crisisheffing voor haar een door artikel 1 EP EVRM verboden individuele en buitensporige last vormde (‘individual and excessive burden’). De bewijslast dat daarvan sprake is, rust op belanghebbende. Nu belanghebbende haar door de inspecteur bestreden stelling dat de crisisheffing een buitensporige en excessieve last voor haar vormt niet heeft onderbouwd – zij heeft slechts gesteld dat de terugwerkende kracht van de regeling een “dispropriate burden” tot gevolg heeft - , heeft zij niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. De rechtbank tekent daarbij aan dat uit de door de inspecteur overgelegde cijfers, als weergegeven in 2.4., niet zonder meer valt af te leiden dat het verschuldigde bedrag van € 75.617 voor belanghebbende een buitensporige last is.
4.3.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 maart 2016 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.