Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de crisisheffing die door belanghebbende, een B.V., is betaald. De belanghebbende had aangifte loonheffing gedaan over het tijdvak van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013, waarbij een bedrag van € 715.120 verschuldigd was, waarvan € 75.617 betrekking had op de crisisheffing. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de betaling, maar dit bezwaar werd afgewezen door de inspecteur van de Belastingdienst. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende samen met haar moedermaatschappij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormt en dat zij 10 werknemers in dienst heeft die in 2012 een loon van meer dan € 150.000 per werknemer hebben genoten. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij zij onder andere aanvoerde dat de crisisheffing in strijd zou zijn met het wettelijke systeem en met verschillende artikelen van internationale verdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Hoge Raad in eerdere arresten heeft vastgesteld dat de crisisheffing een wettelijke basis heeft en niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de crisisheffing voor haar een buitensporige last vormt. Daarom heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.