ECLI:NL:RBZWB:2015:8725

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3746
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van beroepswielrenner met betrekking tot vrijstellingsmethode en dubbele belasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een beroepswielrenner en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010. De belanghebbende, die als beroepswielrenner een deel van zijn inkomen had afgedragen aan de Stichting Nederlands Wielrennersfonds, was in geschil over de toepassing van de dagenbreuk bij het berekenen van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht was uitgegaan van het belastbare inkomen uit werk en woning na aftrek van de aan de Stichting betaalde premie, in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AP1424).

De rechtbank stelde vast dat de inspecteur de aanslag had opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.727, terwijl de belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.507 had aangegeven. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de berekening van het buitenlands inkomen uit werk en woning correct had uitgevoerd, en dat de door de belanghebbende voorgestane berekeningsmethodiek niet kon worden toegepast. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en oordeelde dat de aanslag eerder te laag dan te hoog was vastgesteld.

De rechtbank wees erop dat de stelling van de belanghebbende dat de berekening onredelijk en onbillijk was, niet kon slagen, aangezien de rechtbank niet bevoegd was om op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en partijen werd de mogelijkheid geboden om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/3746
Uitspraak van 20 oktober 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.727 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.242.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 mei 2014 de aanslag IB/PVV over het jaar 2010 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 17 juni 2014, ontvangen bij de rechtbank op 18 juni 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Leusden, en namens de inspecteur,
[verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat tegelijk met deze uitspraak in afschrift naar partijen is verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
In 2010 was belanghebbende woonachtig in Nederland en als beroepswielrenner in loondienst bij [de werkgever] (hierna: de werkgever). Belanghebbende heeft in dat jaar uit hoofde van zijn dienstbetrekking € 222.339 aan looninkomsten genoten. Belanghebbende heeft daarvoor gedurende 257 dagen werkzaamheden verricht waarvan 5 dagen in België, 13 dagen in Frankrijk, 107 dagen in Nederland, 111 dagen in Spanje en 21 dagen in Zwitserland.
2.2.
Belanghebbende heeft over het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.507 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.242. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt samengesteld:
Loon werkgever: € 222.339
Negatief loon [Stichting] (Stichting):
-/- € 80.000
Totaal loon: € 142.339
Bruto resultaat uit overige werkzaamheden: € 6.425
Totaal kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden:
-/- € 24.220
Netto resultaat uit overige werkzaamheden: -/- € 17.795
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning:
-/- € 11.037
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 113.507
In de aangifte is een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting vermeld voor een bedrag aan buitenlands inkomen dat aan Spanje moet worden toegerekend van € 164.531. Hierbij is het loon van € 222.339 toegerekend aan uitsluitend de 150 dagen die buiten Nederland zijn gewerkt, zodat ter zake van de in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking kennelijk is uitgegaan van een beloning van nihil. Het aan Spanje toegerekende deel is aldus bepaald op 111/150e van € 222.339.
2.3.
Naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende aangifte heeft de inspecteur bij brieven van 28 juni 2013 en 29 juli 2013 verzocht om nadere informatie. De toenmalige gemachtigde van belanghebbende, [A], heeft hierop bij brief van 27 oktober 2013 gereageerd. Bij de brief is een mutatie-opgave over het jaar 2010 van de Stichting gevoegd waaruit volgt dat er op het deelnemersfonds van belanghebbende vijf stortingen van € 16.000 hebben plaatsgevonden. Tevens zijn specificaties gegeven van onder meer de kosten met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden.
2.4.
De inspecteur heeft bij brief van 5 november 2013 aangegeven voornemens te zijn van de aangifte af te wijken.
2.5.
De aanslag IB/PVV over het jaar 2010 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.727 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 12.242. Bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning zijn de door belanghebbende aangegeven kosten met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden (€ 24.220) niet geaccepteerd en is het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning hiermee gecorrigeerd (€ 113.507 + € 24.220). Bij de aanslag is aan belanghebbende een vermindering wegens voorkoming van dubbele belasting verleend van € 31.591 voor de door belanghebbende in Spanje en in Zwitserland verrichte werkzaamheden. De inspecteur heeft hierbij de vrijstellingsmethode toegepast. Bij het bepalen van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is de inspecteur uitgegaan van een totaal belastbaar loon van € 142.339 (looninkomsten ad € 222.339 minus bijdragen aan de Stichting ad € 80.000) voor 235 dagen, waarvan 132 dagen in Spanje en Zwitserland (111 dagen in Spanje en 21 dagen in Zwitserland). Het aan Spanje en Zwitserland toe te rekenen loon heeft de inspecteur aldus bepaald op € 79.952 (132 dagen / 235 dagen x € 142.339).
2.6.
Het hiertegen gerichte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 9 mei 2014 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar aangegeven dat ten onrechte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend voor de in Zwitserland gewerkte dagen en dat het buitenlands inkomen uit werk en woning voor de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting had moeten worden bepaald op € 61.477 (111/257 x € 142.339).

3.Geschil

3.1.
Hetgeen partijen verdeeld houdt is enkel het antwoord op de vraag of de inspecteur bij het berekenen van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten aanzien van de in Spanje verrichte werkzaamheden voor het bepalen van het buitenlands inkomen uit werk en woning terecht is uitgegaan van een belastbaar loon van € 142.339. Belanghebbende meent van niet en stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van een loon van € 222.339.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag IB/PVV over het jaar 2010.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het heffingsrecht over de ter zake van de in Spanje verrichte werkzaamheden verkregen inkomsten op grond van artikel 18 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (de Overeenkomst) is toegewezen aan Spanje en dat Nederland hiervoor ingevolge artikel 25, tweede lid van de Overeenkomst een vrijstelling dient te verlenen.
4.2.
Ingevolge artikel 25 van de Overeenkomst dient Nederland een vermindering te verlenen op (in dit geval) de verschuldigde belasting over de inkomsten uit werk en woning. De vermindering is gelijk aan dat gedeelte van het belastingbedrag dat tot het belastingbedrag in dezelfde verhouding staat als het gedeelte van het inkomen dat ingevolge artikel 18 van de Overeenkomst in Spanje mag worden belast (de teller) staat tot het gehele inkomen uit werk en woning (de noemer). De vermindering is dan gelijk aan de teller gedeeld door de noemer maal de belasting die volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 over het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland verschuldigd zou zijn, indien geen vrijstelling zou worden verleend.
4.3.
In het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1424, is bepaald dat
“het aan de in de werkstaat verrichte arbeid toe te rekenen loon dient te worden bepaald door het jaarloon te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het aantal dagen waarop daadwerkelijk in de werkstaat is gewerkt, en de noemer door het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar, verminderd met de weekeinddagen, de ter zake van arbeid in dat jaar overeengekomen vakantiedagen, en de feestdagen en dergelijke waarop niet behoefde te worden gewerkt.”.Tussen partijen is niet in geschil dat de dagenbreuk moet worden gesteld op 111/257. Partijen verschillen enkel van mening over de vraag wat in casu moet worden verstaan onder ‘het jaarloon’. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de bijdragen aan de Stichting ad € 80.000 moeten worden aangemerkt als negatief loon.
4.4.
Ingevolge artikel 10, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon (voor zover hier van belang) al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Nu vaststaat dat belanghebbende in 2010 ter zake van de in het kader van zijn dienstbetrekking verrichte werkzaamheden € 222.339 aan looninkomsten heeft genoten en in hetzelfde jaar € 80.000 aan negatief loon had, heeft de inspecteur gelet op voornoemd arrest, naar het oordeel van de rechtbank, terecht bij het bepalen van het buitenlands inkomen uit werk en woning het jaarloon bepaald op € 142.339. Het buitenlands inkomen uit werk en woning had moeten worden vastgesteld op € 61.477 (111/257 maal € 142.339) in plaats van op € 79.952. De onderhavige aanslag is dan ook eerder te laag dan te hoog.
4.5.
De stelling van belanghebbende dat een dergelijke berekening in het onderhavige geval in de toekomst zal leiden tot dubbele heffing in Nederland, nu de toekomstige uitkeringen uit de Stichting volledig in de Nederlandse heffing zullen worden betrokken, terwijl door het nu in mindering brengen van het negatief loon op het inkomen van € 222.339 een lagere voorkoming wordt verleend, kan niet slagen. Het enkele feit dat mogelijk in de toekomst dubbele heffing zou kunnen optreden – wat daar ook van zij – maakt niet dat thans de door belanghebbende voorgestane berekeningsmethodiek zou moeten worden toegepast.
4.6.
Ook belanghebbendes stelling dat de berekening van de inspecteur in het onderhavige geval onredelijk en onbillijk is, kan hem niet baten. De rechtbank is immers niet bevoegd op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.
4.7.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 oktober 2015 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter,
mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.