ECLI:NL:RBZWB:2015:5042

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 1764
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van navorderingsaanslagen en boeten in belastingzaak met betrekking tot KBL-rekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juni 2015 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie waarbij belanghebbende, woonachtig in Frankrijk, in beroep ging tegen navorderingsaanslagen en boeten opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De navorderingsaanslagen betroffen inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1996, waarbij de inspecteur stelde dat belanghebbende houder was van bankrekeningen bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KBL). De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder. De rechtbank hechtte geen waarde aan de door belanghebbende overgelegde 'KBL-brief', omdat de echtheid ervan gemotiveerd was betwist door de inspecteur. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet in zijn bewijslast was geslaagd en vernietigde de navorderingsaanslagen, de boeten en de beschikkingen heffingsrente. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die € 672 bedroegen, en moest het griffierecht van € 44 worden vergoed. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers AWB 13/1764 en 13/2237 t/m 13/2245
uitspraak van 18 juni 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 mei 2003 de volgende navorderingsaanslagen (hierna: de navorderingsaanslagen) opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV):
procedure
jaar
[aanslagnummer]
13/1764
1991
H18
13/2237
1992
H28
13/2238
1993
H38
13/2239
1994
H48
13/2240
1995
H58
Vermogensbelasting (hierna: VB):
procedure
jaar
[aanslagnummer]
13/2241
1992
K28
13/2242
1993
K38
13/2243
1994
K48
13/2244
1995
K58
13/2245
1996
K68
1.2.
Bij de navorderingsaanslagen zijn verhogingen (hierna: boeten) van 100% van de verschuldigde belasting toegepast en is heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 1 februari 2013 de navorderingsaanslagen verminderd, de boeten met betrekking tot de navorderingsaanslagen VB vernietigd en de overige boeten verminderd met 20%.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 maart 2013 (poststempel dateert van 15 maart 2013), ontvangen bij de rechtbank op 19 maart 2013, beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de inspecteur, [verweerder]. De beroepen met de in 1.1 vermelde procedurenummers zijn daarbij gelijktijdig behandeld. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.
1.8.
Bij brief van 22 april 2015 heeft de rechtbank partijen bericht dat de termijn waarbinnen schriftelijke uitspraak wordt gedaan, is verlengd met 6 weken.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De voornaam van belanghebbende is [voornaam belanghebbende]. De voornaam van zijn vader was [voornaam vader]. De vader is in 1985 overleden. De geboortenaam van de moeder van belanghebbende (hierna: de moeder) is [moeder]. Belanghebbende heeft verklaard dat de voornaam van de moeder [voornaam moeder met A] is.
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL). Op basis van de inlichtingen hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld (hierna: het Rekeningenproject). Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
53-[rekeningnummer]-44-0000 00 0040 TER LDO [belanghebbende] OU MME [moeder] 71.008,09
(…)
52-[rekeningnummer]-17-0000 00 0040 VUE [belanghebbende] OU MME [moeder] 3,80”
2.3.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 23 oktober 2002 belanghebbende geïnformeerd dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat hij houder is (geweest) van een buitenlandse bankrekening en dat van de opbrengsten en saldi geen opgaaf is gedaan in de aangiften IB/PVV en VB. De inspecteur heeft voorts belanghebbende gevraagd opgave te doen van de door hem na 1 januari 1990 aangehouden bankrekeningen middels een bijgesloten “verklaring buitenlandse bankrekeningen”. De inspecteur heeft belanghebbende daarbij gewezen op zijn informatieplicht en op de sanctie van omkering van de bewijslast indien niet volledig aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen wordt voldaan.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 november 2002 geantwoord dat hij enkel beschikt over een Franse bankrekening, aangezien hij in Frankrijk woonachtig is.
2.5.
Bij brief van 6 november 2002 heeft de inspecteur geantwoord dat de niet aangegeven inkomsten/vermogen zien/ziet op de periode vóór emigratie namelijk van 1990 tot met 21 december 1996 en dat dit vermogen op een bankrekening staat van de KBL. Vervolgens heeft de inspecteur verzocht alle gegevens met betrekking tot de bankrekening en de hoogte van het vermogen en de inkomsten daaruit over de betreffende periode te verstrekken.
2.6.
In de brief van 3 december 2002 geeft de inspecteur aan dat hij voldoende aanwijzingen heeft dat de moeder eigenaar is van twee bankrekeningen bij de KBL met nummer [rekeningnummer]. Daarbij heeft hij belanghebbende verzocht om de “verklaring buitenlandse bankrekeningen” namens de moeder ingevuld te retourneren.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 januari 2003 ontkend dat de moeder of hijzelf een bankrekening hadden in het buitenland. De inspecteur heeft bij brief van 20 januari 2003 aan de FIOD-ECD verzocht om een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de identificatie.
2.8.
[ambtenaar], verbalisant van de FIOD-ECD/kantoor Haarlem, heeft op 24 februari 2003 een proces-verbaal (hierna: PV) opgesteld waarin hij ambtsedig het volgende heeft verklaard (voor zover hier van belang):
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[belanghebbende] OU [moeder]
2. Uit informatie van de [gemeente X] blijkt dat [vader] een zoon heeft met de naam [belanghebbende], geboren op [datum]-1946, en dat [vader] is overleden op [datum]-1985 (volgens [belanghebbende] moet dit zijn: [datum]-1985)
3. Volgens BVR is [vader] gehuwd geweest met mw. [moeder], geboren op [datum]-1922, met sofinummer [BSN 1].
4. [belanghebbende] woont volgens zijn aangiften inkomstenbelasting in Frankrijk. Zijn sofinummer is [BSN 2].
5. Volgens informatie van de [gemeente X] blijkt dat de eerste voornaam van mw. [moeder] is: [voornaam moeder met E].”
2.9.
Bij brief van 1 mei 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1996 op te leggen, alsmede vergrijpboeten. Voorts heeft hij een afschrift van het PV bijgevoegd en een overzicht van de berekende correcties.
2.10.
Met dagtekening 31 mei 2003 zijn de navorderingsaanslagen, met boeten van 100%, opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van modelmatige berekende correcties (hierna: de modelmatige correcties). Bij de modelmatige correcties is onder andere een zogenoemde 1.5-factor toegepast.
2.11.
Bij onder meer een brief van 18 november 2003 heeft belanghebbende een afschrift van een brief gestuurd naar de inspecteur. Deze laatste brief, gedateerd 7 juli 2003, vermeldt belanghebbende als adressant, is ondertekend met de naam KREDIETBANK S.A. LUXEMBOURGEOISE, en bevat ook overigens allerlei verwijzingen (logo, onderschrift) naar KBL. In de begeleidende brief vermeldt belanghebbende dat het om een brief gaat die hij van KBL heeft ontvangen toen hij daar op bezoek is geweest (hierna: de “KBL”-brief). Bij de brief van 18 november 2003 is tevens een afschrift gevoegd van een brief, gedateerd 27 juni 2003, die volgens belanghebbende door hem aan KBL is gestuurd.
2.12.
De “KBL”-brief vermeldt onder meer het volgende:
“Geachte Heer,
Wij bevestigen u de goede ontvangst van uw schrijven van 27 juni jongstleden.
In antwoord op de door u gestelde vragen kunnen wij u het volgende mededelen:
Na verificatie van de door u verstrekte gegevens en vergelijking van de handtekening is de gevolgtrekking dat het vernoemde banknummer niet met uw persoon verbonden is.”
2.13.
Op 18 juni 2004 en 28 november 2012 hebben er hoorgesprekken plaatsgevonden. Tijdens deze hoorgesprekken heeft belanghebbende aangegeven dat de identificatie onjuist is en dat de naam van zijn moeder niet [voornaam moeder met E] doch [voornaam moeder met A] is. Voorts heeft hij aangegeven dat zijn eerdere verklaring aan de FIOD over het originele exemplaar van de “KBL”-brief (te weten dat de katten het originele exemplaar hebben verscheurd en opgegeten) een ‘lulverhaal’ is. Belanghebbende heeft tijdens het hoorgesprek verklaard dat hij het origineel van die brief dus nog wel had, maar dat hij dat origineel niet aan de inspecteur wenste te geven maar het alleen zal overdragen aan het gerechtshof.
2.14.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 1 februari 2013 de navorderingsaanslagen alsmede de beschikkingen heffingsrente verminderd, omdat de in 2.8 vermelde 1.5-factor – naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6350 – diende te worden geëlimineerd bij de modelmatige correcties. Verder zijn de in 2.8 vermelde boeten bij de navorderingsaanslagen VB vernietigd en de boeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV verminderd met 20% in verband met undue delay.
2.15.
Tijdens het onderzoek ter zitting van 26 maart 2015 heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard inzake de “KBL”-brief:
“Ik werd door [ambtenaar] van de FIOD gebeld met de vraag of ik de originele brief wilde overleggen. Ik heb toen gezegd dat mijn katten er aan hadden gezeten. Het was toen een raar verhaal, maar ik wilde de brief toen nog niet overleggen. Maar de brief is echter wel door de katten aangetast. Ik heb de originele brief niet meer. Ik ontken dat de brief vervalst is. Ik had de brief nooit kunnen vervalsen.”

3.Geschil

3.1.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de boeten, welke zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en 1992 zullen worden vernietigd.
3.2.
In geschil is of de navorderingsaanslagen alsmede de boeten terecht zijn vastgesteld.
3.3.
Voor de standpunten en conclusies van partijen verwijst de rechtbank naar hetgeen door hen is aangevoerd op de zitting en in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Voortvarendheid opleggen navorderingsaanslagen
4.1.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar zijn opgelegd, met redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en vastgesteld als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092.
De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt juist is en overweegt daartoe als volgt. Ter zitting heeft de inspecteur geloofwaardig verklaard dat de identificatie van belanghebbende in de vierde tranche, na de derde tranche van juli 2002, heeft plaatsgevonden. De eerste vragenbrief die naar belanghebbende is gestuurd, dateert van 23 oktober 2002. Vanaf dat tijdstip tot aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op 31 mei 2003 is tussentijds veel door belanghebbende en de inspecteur gecorrespondeerd en heeft de inspecteur nog nader onderzoek laten doen naar de juistheid van de identificatie. Nu er geen sprake van is dat de inspecteur langer dan zes maanden heeft stilgezeten voordat de navorderingsaanslagen zijn vastgesteld, heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld.
Identificatie belanghebbende als rekeninghouder
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiche vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met KBL niets van doen hebben, met navorderingsaanslagen worden geconfronteerd.
4.2.1.
Op de inspecteur rust de bewijslast van de juistheid van de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder van de in 2.1 vermelde rekeningen met rekeningnummer [rekeningnummer] (hierna: de KBL-rekeningen). De inspecteur heeft daartoe verwezen naar het PV. Belanghebbende betwist dat hij rekeninghouder is geweest van de bankrekening.
4.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de door de Belastingdienst gehanteerde methode van identificatie in het kader van het Rekeningproject over het algemeen aan te merken is als betrouwbaar (vgl. uitgebreider Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5693, met name r.o. 4.2.1). Dat neemt niet weg dat in elke zaak beoordeeld dient te worden of de in die zaak gehanteerde methode betrouwbaar is.
4.2.3.
Met hetgeen de inspecteur ter zitting in aanvulling op het PV heeft verklaard, acht de rechtbank de gehanteerde onderzoeksmethode betrouwbaar. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat een onderzoekstraject vooraf is gegaan aan het onderzoek (zie 2.6) bij de [gemeente X]. Volgens de inspecteur is eerst het BVR geraadpleegd op de naamcombinatie [achternaam belanghebbende] en [achternaam moeder]. Hieruit volgde de combinatie van de vader en de moeder van belanghebbende. Vervolgens is het RDW geraadpleegd en daarbij bleek dat de voornaam van de vader niet overeenkwam met de naam op het microfiche. Daarna is pas bij de [gemeente X] onderzocht op familierelaties en daaruit bleek dat belanghebbende [belanghebbende] de zoon was van [moeder]. Deze verklaringen zijn ter zitting door belanghebbende niet bestreden. De rechtbank heeft evenmin reden om te twijfelen aan de juistheid ervan.
4.2.4.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, het microfiche en hetgeen de inspecteur ter zitting heeft verklaard met betrekking tot de identificatie van belanghebbende een zodanige bewijskracht hebben dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende (mede)rekeninghouder van de in 2.1. vermelde KBL-rekeningen was op 31 januari 1994.
4.2.5.
Bij haar bewijsoordeel heeft de rechtbank ook acht geslagen op het verweer van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer onvoldoende is om de in 4.2.5 bewijskracht aan te tasten.
Belanghebbende heeft in het kader van zijn verweer een afschrift van de “KBL”-brief overgelegd. De inspecteur heeft de echtheid van deze brief gemotiveerd betwist door overlegging van een brief die afkomstig is van de advocaat van KBL. Deze laatste brief heeft – naar de rechtbank heeft geconstateerd – een bladspiegel die grotendeels vergelijkbaar is met de “KBL”-brief, heeft dezelfde dagtekening en hetzelfde referentienummer, maar heeft een andere tekst. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur lag het, naar het oordeel van de rechtbank op de weg van belanghebbende de originele brief over te leggen. Belanghebbende heeft wisselende verklaringen gegeven over de reden waarom hij het origineel niet kon overleggen. (zie 2.13 en 2.15). De rechtbank acht die verklaringen niet geloofwaardig. De rechtbank heeft daarom aan de inhoud van de “KBL”-brief geen gewicht toegekend.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de identificatie onjuist is, aangezien de naam van zijn moeder niet [voornaam moeder met E] maar [voornaam moeder met A] is. Ook indien dat juist is, leidt dat niet tot de conclusie dat de bij KBL vermelde naam niet die van de moeder zou zijn. Het verschil van één letter, bovendien aan het einde van de voornaam die verder wel identiek is aan de naam van de moeder, is daarvoor onvoldoende belangrijk. De overige stellingen van belanghebbende leiden evenmin tot een ander oordeel.
Omkering bewijslast
4.3.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat ingevolge artikel 27e van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR. De rechtbank verwerpt dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
4.3.1.
Tot de invoering van de regeling inzake de informatiebeschikking bij Wet van 27 mei 2011,
Stb. 2011, 265 (hierna: de Wet) luidde artikel 27e van de AWR als volgt:
“Indien (…) niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 41, 47, 47a, 49, 52 (…) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”
Artikel 25, derde lid, letter b, van de AWR bevatte een vergelijkbare regel voor de uitspraak op bezwaarschrift.
4.3.2.
Na de invoering van de regeling inzake de informatiebeschikking op 1 juli 2011 bij de Wet luidt artikel 27e van de AWR als volgt:
“1. Indien (…) sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”
Artikel 25, derde lid, van de AWR bevat sinds 1 juli 2011 een vergelijkbare regel voor de uitspraak op het bezwaarschrift.
4.3.3.
De Wet bevat geen overgangsbepaling. Dit brengt mee dat de wijzigingen door die Wet van artikel 25 en 27e van de AWR onmiddellijke werking hebben. De vraag is wat deze onmiddellijke werking meebrengt voor een situatie waarin (a) in de fase vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen niet voldaan is aan de informatieverplichtingen op grond van artikel 47 AWR, (b) de navorderingsaanslagen zijn opgelegd vóór 1 juli 2011, en (c) de uitspraken op bezwaar zijn gedaan ná 1 juli 2011. Over het antwoord op die vraag wordt verschillend geoordeeld c.q. gedacht (zie bijv. de conclusies van A-G IJzerman van 2 maart 2015, ECLI:NL:PHR:2015:192 en ECLI:NL:PHR:2015:194 en de daarin genoemde rechtspraak en literatuur).
4.3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de onmiddellijke werking betekent dat er vanaf 1 juli 2011 geen wettelijke grondslag meer is voor omkering van de bewijslast op de grond dat niet voldaan is aan informatieverplichtingen, en dat vanaf 1 juli 2011 – voor zover hier van belang – voor omkering van bewijslast vereist is dat sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking.
4.3.5.
Nu in het onderhavige geval de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 en derhalve na de inwerkingtreding van de Wet, is voor omkering van de bewijslast vereist – zowel bij de uitspraak op bezwaar als bij de beslissing in beroep – dat sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. In de periode tussen 1 juli 2011 en het moment waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan, had de inspecteur immers informatiebeschikkingen kunnen nemen (vgl. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 13 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4697 en impliciet Gerechtshof Amsterdam 10 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4380).
4.3.6.
Belanghebbende heeft ontkend, maar de rechtbank acht wel aannemelijk dat hij een rekening aanhield bij de KBL. Hij heeft dus onjuiste informatie verschaft. Gelet op het voorgaande kan dat echter op zichzelf niet leiden tot omkering van de bewijslast. Voor omkering van de bewijslast is – voor zover hier van belang – vereist dat sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. Aan dat vereiste wordt niet voldaan. Vast staat immers dat de inspecteur voor de betrokken jaren geen informatiebeschikking(en) heeft genomen.
Hoogte van de correcties
4.4.
Aangezien uit het voorgaande volgt dat omkering van de bewijslast vanwege het niet voldoen aan de informatieplicht niet aan de orde is, moet de rechtmatigheid van de KBL-correcties worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.4.1.
De KBL-correcties zijn op een modelmatige wijze berekend, bij welke berekening de (zichtbare) saldi op de KBL-rekeningen geen rol hebben gespeeld. De inspecteur heeft geen feiten gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, ter onderbouwing van de hoogte van deze correcties. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij de juistheid daarvan niet aannemelijk gemaakt. De correcties kunnen derhalve niet in stand blijven.
4.4.2.
Nu de inspecteur geen subsidiair standpunt heeft ingenomen voor het geval de modelmatige berekende correcties niet in stand kunnen blijven, is er geen grond voor enige correctie. De correcties en de boeten moeten vervallen.
Conclusie
4.5.
De beroepen zijn gegrond. De navorderingaanslagen, de boeten en de beschikkingen heffingsrente worden vernietigd.

5.Proceskosten

Aangezien de beroepen gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 672 (1.200 km *2 * € 0,28).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen, de boeten en de beschikkingen heffingsrente;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 672;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter is het proces-verbaal ondertekend door
mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.