ECLI:NL:RBZWB:2015:2470

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
AWB - 12 _ 6703
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging navorderingsaanslagen en heffingsrente in belastingzaak met betrekking tot KBL-rekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 april 2015 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbenden, die de erfgenamen zijn van de vader, [X]. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1990 tot en met 1996, gebaseerd op informatie van de Belgische Bijzondere belastinginspectie over bankrekeningen bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KBL). De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de modelmatig berekende correcties juist waren en dat er geen grond was voor omkering van de bewijslast, omdat de inspecteur geen informatiebeschikking had genomen. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente, en oordeelde dat belanghebbenden recht hadden op vergoeding van immateriële schade vanwege de trage afhandeling van de bezwaren. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 2.500, waarvan € 1.480 ten laste van de inspecteur en € 1.020 ten laste van de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank veroordeelde de inspecteur ook tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers AWB 12/6703 tot en met 12/6714
uitspraak van 9 april 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbenden],
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft ten name van [X] de volgende navorderingsaanslagen (hierna: de navorderingsaanslagen) opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV):
procedure
jaar
[aanslagnummer]
dagtekening
12/6703
1990
H08
31-12-2002
12/6704
1991
H18
31-05-2003
12/6705
1992
H28
31-05-2003
12/6706
1993
H38
31-05-2003
12/6707
1994
H48
31-05-2003
12/6708
1995
H57
17-06-2003
Vermogensbelasting (hierna: VB):
procedure
jaar
[aanslagnummer]
dagtekening
12/6709
1991
K18
31-12-2002
12/6710
1992
K28
31-05-2003
12/6711
1993
K38
31-05-2003
12/6712
1994
K48
31-05-2003
12/6713
1995
K58
31-05-2003
12/6714
1996
K67
31-05-2003
1.2.
Bij de navorderingsaanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 31 oktober 2012 de navorderingsaanslagen verminderd.
1.4.
Belanghebbenden hebben bij brief van 4 december 2012, ontvangen bij de rechtbank op 7 december 2012, beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 42.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken (brief van 12 maart 2015 en brief van 13 maart 2015) ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbenden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord [A], een van de belanghebbenden, die tevens gemachtigde is van de andere belanghebbenden, ter bijstand vergezeld door [B], en namens de inspecteur, [verweerder]. De beroepen met de in 1.1 vermelde procedurenummers zijn daarbij gelijktijdig behandeld. De beroepen van de erven van [Y] zijn daarbij ook gelijktijdig behandeld (procedurenummers 13/2349 tot en met 13/2357). [A] heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
1.8.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De vader van belanghebbenden was [X] (hierna: de vader). Zijn voornaam was [voornaam X]. De vader was, tot zijn overlijden op [datum] 1996, in gemeenschap van goederen getrouwd met [Y] (hierna: de moeder). De moeder is op [datum] 1999 overleden. Na het overlijden van de vader heeft de moeder het vruchtgebruik verkregen over het vermogen van vader.
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL). Op basis van de inlichtingen hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld (hierna: het rekeningenproject). Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels (rechtbank: waar in de tekst “??” staat is de kopie van het microfiche onvoldoende leesbaar):
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
54-[rekeningnummer]-??-0000 00 0040 TER LDO [X - Y] 118.256,94
(…)
52-[rekeningnummer]-34-0000 00 0040 VUE [X - Y] 182,98”
2.3.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 12 maart 2002 die ten name van de vader is gesteld en die geadresseerd is aan belanghebbenden, belanghebbenden geïnformeerd dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat de vader houder is (geweest) van een buitenlandse bankrekening. De inspecteur heeft belanghebbenden voorts gevraagd opgave te doen van de door hem na 1 januari 1990 aangehouden bankrekeningen middels een bijgesloten “verklaring buitenlandse bankrekeningen”. De inspecteur heeft daarbij belanghebbenden gewezen op hun informatieplicht en op de sanctie van omkering van de bewijslast indien niet volledig aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen wordt voldaan.
2.4.
Belanghebbenden hebben de in 2.3 vermelde verklaring bij brief van 19 maart 2002 oningevuld naar de inspecteur retour gezonden, onder vermelding dat de vader is overleden en dat “in verband hiermede (…) derhalve geen gevolg [kan] worden gegeven aan Uw verzoek”.
2.5.
Vervolgens is een briefwisseling tussen partijen op gang gekomen (brieven van de inspecteur van 16 april 2002, 8 mei 2002, 29 mei 2002, 18 september 2002, 24 september 2002, 14 november 2002, en brieven van belanghebbenden van 22 april 2002, 20 mei 2002, 10 september 2002, 8 oktober 2002) die in de kern erop neerkomt dat de inspecteur om informatie of medewerking heeft verzocht en belanghebbenden daarop afwijzend hebben gereageerd.
2.6.
[ambtenaar], verbalisant van de FIOD-ECD/kantoor Haarlem, heeft op 5 juni 2012 een proces-verbaal opgesteld waarin hij ambtsedig heeft verklaard (voor zover hier van belang):
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[X - Y]
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [X], gehuwd met [Y].
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [X] de partner is (geweest)van [Y]. Dit is [X], geboren op [datum]-1917, met sofinummer [sofinummer], gehuwd geweest met [Y].
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam [X] is [voornaam X].
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt één persoon als rekeninghouder in aanmerking, zijnde : [X], gehuwd geweest met [Y], zoals die onder punt 3. staat vermeld.”
2.7.
Nadat bij diverse brieven de inspecteur belanghebbenden in kennis heeft gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen, zijn de navorderingsaanslagen opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van modelmatige berekende correcties (hierna: de modelmatige correcties). Bij de modelmatige correcties is onder andere een zogenoemde 1.5-factor toegepast.
2.8.
Op 14 juni 2012 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het verslag van deze hoorzitting vermeldt onder meer het volgende over hetgeen [A] heeft verklaard:
“Op haar sterfbed heeft moeder aangegeven dat er een rekening is bij ABN. Over een rekening bij KB-Lux heeft zij niet gesproken. Bij de erfenis is dit ook niet aan de orde geweest. Zij, haar broer en zus weten niets af van de rekening.”
2.9.
In het beroepschrift van belanghebbenden is onder meer te lezen:
“Tijdens het hoorgesprek op 14 juni 2012 heeft de ambtenaar er herhaaldelijk op aangedrongen om toch maar naar Luxemburg te gaan omdat dat de enige mogelijkheid was duidelijkheid te krijgen in deze zaak. (…) We hebben besloten hieraan gevolg te geven, ook omdat deze langslepende kwestie als een zwaard van Damocles boven ons hangt. Ter plekke kregen we te horen dat er geen informatie voorhanden was, aangezien dit gegeven langer dan 10 jaar geleden speelde. Bovendien verzekerde men ons dat het de Belastingdienst te allen tijde vrij staat navraag te doen over een buitenlandse rekening indien zij het vermoeden daarover hebben.”
2.10.
De inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de heffingsrente verminderd, omdat de in 2.7 vermelde 1.5-factor – naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6350 – diende te worden geëlimineerd bij de modelmatige correcties.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht althans naar de juiste hoogte zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op beantwoording van de volgende vragen;
Leidt de trage afhandeling van de bezwaren tot vernietiging van de navorderingsaanslagen?
Is de vader terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
Zijn de navorderingsaanslagen te hoog?
Heeft de inspecteur bij het doen van de uitspraken op bezwaar voldoende zorgvuldig gehandeld?
Hebben belanghebbenden recht op vergoeding van immateriële schade?
3.2.
Voor de standpunten en conclusies van partijen verwijst de rechtbank naar hetgeen door hen is aangevoerd op de zitting en in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concluderen tot vernietiging van de uitspraken en de navorderingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Leidt de trage afhandeling van de bezwaren tot vernietiging van de navorderingsaanslagen?
4.1.
Belanghebbenden hebben het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslagen vernietigd dienen te worden, omdat de afhandeling van de bezwaren te lang heeft geduurd. . De rechtbank verwerpt dit standpunt, omdat voor dat standpunt geen steun te vinden is in enige rechtsregel. Wel kan de gestelde trage afhandeling van bezwaren aanleiding geven voor vergoeding van immateriële schade (zie onderdeel 5 hierna).
Identificatie vader als rekeninghouder
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiche vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met KBL niets van doen hebben, met navorderingsaanslagen worden geconfronteerd.
4.3.
Op de inspecteur rust de bewijslast de juistheid van de identificatie van de vader als rekeninghouder van de in 2.2 vermelde rekeningen met rekeningnummer [rekeningnummer] (hierna: de KBL-rekeningen) aannemelijk te maken. De inspecteur heeft daartoe verwezen naar het in 2.6 vermelde ambtsedig opgestelde proces-verbaal (hierna: het proces-verbaal). Belanghebbenden betwisten dat de vader rekeninghouder is geweest van de bankrekening.
4.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de door de Belastingdienst gehanteerde methode van identificatie in het kader van het Rekeningproject over het algemeen aan te merken is als betrouwbaar (vgl. uitgebreider Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5693, met name r.o. 4.2.1). Er is geen aanleiding voor een ander oordeel in de onderhavige zaak, in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal blijkt dat in deze zaak ook die methode is gehanteerd en er geen aanwijzingen zijn dat het hanteren van die methode in het onderhavige geval niet rationeel is. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de in punt 3 en punt 4 van het proces-verbaal vermelde waarnemingen van de verbalisant.
4.3.2.
De voornaam van de vader en de achternaam van de moeder komen vaak voor. Voor de achternaam van de vader is dit veel minder het geval. Uit de omstandigheid dat bij de doorzoeking van het BVR-bestand slechts één persoon met de naam [X] gehuwd met [Y] is gevonden, leidt de rechtbank af dat de combinatie van beide namen zeer uitzonderlijk is. De rechtbank acht de kans verwaarloosbaar klein dat er een ander persoon over het hoofd is gezien die eveneens voldoet aan de omschrijving in het renseignement of dat KB-Lux bij de vastlegging van de namen een vergissing heeft gemaakt met als gevolg dat belanghebbende voldoet aan de foutieve tenaamstelling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, gelet op het voorgaande, het microfiche en het proces-verbaal een zodanige bewijskracht hebben dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de vader de rekeninghouder van de KBL-rekeningen was op 31 januari 1994. Hetgeen belanghebbenden tegenover het microfiche en het proces-verbaal hebben ingebracht (zie 2.8 en 2.9, alsmede de vergelijkbare verklaringen ter zitting), is onvoldoende om die bewijskracht aan te tasten.
Omkering bewijslast
4.4.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat ingevolge artikel 27e van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd omdat belanghebbenden niet hebben voldaan aan de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR. De rechtbank verwerpt dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
4.4.1.
Tot de invoering van de regeling inzake de informatiebeschikking bij Wet van 27 mei 2011,
Stb. 2011, 265 (hierna: de Wet) luidde artikel 27e van de AWR als volgt:
“Indien (…) niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 41, 47, 47a, 49, 52 (…) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”
Artikel 25, derde lid, letter b, van de AWR bevatte een vergelijkbare regel voor de uitspraak op bezwaarschrift.
4.4.2.
Na de invoering van de regeling inzake de informatiebeschikking op 1 juli 2011 bij de Wet luidt artikel 27e van de AWR als volgt:
“1. Indien (…) sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”
Artikel 25, derde lid, van de AWR bevat sinds 1 juli 2011 een vergelijkbare regel voor de uitspraak op het bezwaarschrift.
4.4.3.
De Wet bevat geen overgangsbepaling. Dit brengt mee dat de wijzigingen door die Wet van artikel 25 en 27e van de AWR onmiddellijke werking hebben. De vraag is wat deze onmiddellijke werking meebrengt voor een situatie waarin (a) in de fase vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen niet voldaan is aan de informatieverplichtingen op grond van artikel 47 AWR, (b) de navorderingsaanslagen zijn opgelegd vóór 1 juli 2011, en (c) de uitspraken op bezwaar zijn gedaan ná 1 juli 2011. Over het antwoord op die vraag wordt verschillend geoordeeld c.q. gedacht (zie bijv. de conclusies van A-G IJzerman van 2 maart 2015, ECLI:NL:PHR:2015:192 en ECLI:NL:PHR:2015:194 en de daarin genoemde rechtspraak en literatuur).
4.4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de onmiddellijke werking betekent dat er vanaf 1 juli 2011 geen wettelijke grondslag meer is voor omkering van de bewijslast op de grond dat niet voldaan is aan informatieverplichtingen, en dat vanaf 1 juli 2011 – voor zover hier van belang – voor omkering van bewijslast vereist is dat sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking.
4.4.5.
Nu in het onderhavige geval de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 en derhalve na de inwerkingtreding van de Wet, is voor omkering van de bewijslast vereist – zowel bij de uitspraak op bezwaar als bij de beslissing in beroep – dat sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. In de periode tussen 1 juli 2011 en het moment waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan, had de inspecteur immers informatiebeschikkingen kunnen nemen (vgl. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 13 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4697 en impliciet Gerechtshof Amsterdam 10 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4380).
4.4.6.
Gelet op het voorgaande kan het (door de inspecteur gestelde) niet-voldoen door belanghebbenden aan de informatieverplichtingen op zichzelf niet leiden tot omkering van de bewijslast. Voor omkering van de bewijslast is – voor zover hier van belang – vereist dat sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. Aan dat vereiste wordt niet voldaan. Vast staat immers dat de inspecteur voor de betrokken jaren geen informatiebeschikking(en) heeft genomen.
Hoogte van de correcties
4.5.
Aangezien uit het voorgaande volgt dat omkering van de bewijslast niet aan de orde is, moet de rechtmatigheid van de KBL-correcties worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.5.1.
De KBL-correcties zijn op een modelmatige wijze berekend, bij welke berekening de (zichtbare) saldi op de KBL-rekeningen geen rol hebben gespeeld. De inspecteur heeft geen feiten gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, ter onderbouwing van de hoogte van deze correcties. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij de juistheid daarvan niet aannemelijk gemaakt. De correcties kunnen derhalve niet in stand blijven.
4.5.2.
Nu de inspecteur geen subsidiair standpunt heeft ingenomen voor het geval de modelmatige berekende correcties niet in stand kunnen blijven, is er geen grond voor enige correctie. De correcties komen te vervallen.
Conclusie
4.6.
De beroepen zijn gegrond. De KBL-correcties kunnen niet in stand blijven. De navorderingaanslagen en de beschikkingen heffingsrente dienen te worden vernietigd. De overige gronden van belanghebbenden hoeven dan geen behandeling meer.

5.Immateriëleschadevergoeding

5.1.
Belanghebbenden hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de inspecteur na arresten van de Hoge Raad op 15 april 2011 te lang de tijd heeft genomen voor het doen van uitspraken op bezwaar. De inspecteur heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat belanghebbenden recht hebben op schadevergoeding en dat daarbij de periode maart 2003 tot en met april 2011 buiten beschouwing dient te blijven aangezien in die periode de bezwaren met instemming van belanghebbenden waren aangehouden.
5.2.
Het eerste bezwaarschrift is op 13 januari 2003 ingediend bij de Belastingdienst. Op het moment van de onderhavige uitspraak door de rechtbank is sindsdien ongeveer 12 jaar en vier maanden verstreken. Voor de bepaling van de schadevergoeding is verder van belang dat
  • i) de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen in beginsel twee jaar is,
  • ii) uit de standpunten van partijen voortvloeit dat, wat betreft de bezwaarfase, de periode tussen 25 maart 2003 (instemming door belanghebbenden met aanhouding bezwaar) en 15 april 2011 (datum arresten Hoge Raad) buiten aanmerking dient te blijven (afgerond acht jaar en één maand), en
  • iii) naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de beroepsfase.
Gelet op een en ander is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 27 maanden, dus afgerond (naar boven, per half jaar) tweeënhalf jaar.
Aangezien als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500 per halfjaar overschrijding, betekent dit dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 2.500. Daarbij verdient opmerking dat niet voor elke zaak afzonderlijk recht bestaat op een schadevergoeding, aangezien de zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, r.o. 2.5.2.). De schadevergoeding geldt eveneens voor de in 1.7 vermelde zaken van de erven van [Y] – waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan –, aangezien de belanghebbenden in die zaken dezelfde zijn als die in de onderhavige zaken en die zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp als de onderhavige zaken. De veroordeling tot schadevergoeding zal in de onderhavige uitspraak gebeuren.
5.3.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Veiligheid en Justitie (beroepsfase) geldt het volgende. Van de overschrijding van de redelijke termijn met 27 maanden is 11 maanden aan de beroepsfase toe te rekenen (berekening: de duur van de beroepsfase van 29 maanden minus 18 maanden die als redelijke termijn voor de beroepsfase geldt) en de overige 16 maanden aan de bezwaarfase. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (16/27 x € 2.500 = afgerond € 1.480) respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie (11/27 x € 2.500 = afgerond € 1.020).

6.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de door belanghebbenden gestelde reiskosten wordt de inspecteur veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 83,20.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.480;
  • veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.020;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 83,20;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 42 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.