4.3.Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Daarvan is hier echter geen sprake. Alleen over 2004 en 2005 zijn navorderingsaanslagen opgelegd, en wel binnen de vijfjaarstermijn. Het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag is daarom aan de zijde van de inspecteur.
Navordering: nieuw feit/kwade trouw (2004 en 2005)
4.4.1.Aan belanghebbende zijn over 2004 en 2005 navorderingsaanslagen opgelegd. Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
4.4.2.Het microfiche is al vóór 2004 bekend geworden, zodat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering over de jaren 2004 en 2005 rechtvaardigt.
4.4.3.Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige jaren een bedrag aan vermogen niet in haar aangiften heeft vermeld (zie 2.2). De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat zij dat vermogen in de aangiften diende te vermelden en dat zij dat opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, heeft nagelaten. Derhalve is sprake van kwade trouw zodat navordering reeds daarom gerechtvaardigd is. Het gelijk met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag is aan de zijde van de inspecteur.
4.5.1.De inspecteur heeft naar aanleiding van de door belanghebbende aangeleverde informatie geconcludeerd tot vermindering van de boeten voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2003 tot en met IB/PVV 2008 tot de onder 2.20 genoemde bedragen. In deze boetebedragen is verder rekening gehouden met een vermindering van de boeten met 20% wegens undue delay.
4.5.2.De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat ter zake van de bankrekening in elk van de jaren 2003 tot en met 2008 te weinig inkomstenbelasting is geheven.
Belanghebbende is van mening dat zij überhaupt niet beboet kan worden omdat zij, door het aanzeggen van een dwangsom, is gedwongen tot medewerking aan haar eigen veroordeling.
4.5.3.Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 is de informatie, die belanghebbende alsnog heeft verstrekt, aan te merken als wilsonafhankelijk materiaal. Het betreft immers bankrekeningafschriften. Dit zijn verklaringen van een bankinstelling. Het gegeven dat de inspecteur deze bescheiden niet kon verkrijgen zonder medewerking van belanghebbende maakt nog niet dat de informatie daarmee wilsafhankelijk is. Gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad staat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg dat in het kader van de boeten rekening wordt gehouden met de door belanghebbende verstrekte informatie. De onderwerpelijke stukken betreffen bovendien een rekening waarvan belanghebbende reeds buiten haar eigen toedoen als rekeninghouder was geïdentificeerd en zijn derhalve stukken waarvan de inspecteur het bestaan mocht aannemen. 4.5.4.Belanghebbende stelt voorts dat het recht op strafvordering is verjaard. Hiervoor verwijst belanghebbende naar de artikelen 70 en 71 van het Wetboek van Strafrecht.
4.5.5.Op de momenten waarop de inspecteur de boeten oplegde was de wettelijke termijn waarbinnen hij daartoe mocht overgaan niet verstreken. Dan doet zich niet de situatie voor dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boeten door tijdsverloop is vervallen.
4.5.6.Vaststaat dat belanghebbende en de echtgenoot in de onderhavige jaren rekeninghouder waren bij KBL en dat belanghebbende ter zake van die rekeningen niets in haar aangiften IB/PVV heeft vermeld. Tevens staat vast dat belanghebbende de vraag in de aangiften of sprake is van in het buitenland aangehouden bankrekeningen ontkennend heeft beantwoord. In dit verband is tussen partijen niet in geschil dat in verband hiermee te weinig belasting is geheven. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 28 juni 2013 (nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63) dat in een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, in het algemeen reeds op grond daarvan kan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden waren onderworpen aan heffing van IB/PVV en daarom aangegeven moesten worden als vermogen. Het is derhalve aan opzet van belanghebbende te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven. De opgelegde boeten zijn in overeenstemming met de wet en het geldende beleid. De rechtbank acht deze boeten passend en geboden. 4.5.7.Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. Bij de herrekening zijn in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.6.1.Nadat belanghebbende alsnog in de beroepsfase stukken van de bankrekeningen heeft overgelegd heeft de inspecteur in zijn brieven van 14 januari 2014, 7 mei 2014 en 26 mei 2014 berekend dat de navorderingsaanslagen en heffingsrente moeten worden verminderd conform de gegevens van belanghebbende. Gelet hierop dienen de beschikkingen heffingsrente die samenhangen met deze navorderingsaanslagen in ieder geval verminderd te worden tot de bedragen genoemd in die brieven.
4.6.2.Belanghebbende heeft voor het overige geen concrete bezwaren tegen de heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat beschikkingen onjuist zouden zijn vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
4.7.1.Belanghebbende en de erven van de echtgenoot hebben verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.7.2.Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende en de echtgenoot dan wel de erven waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens (redelijke) termijnoverschrijding en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Hoewel de echtgenoot voor zijn overlijden niet om een vergoeding van de immateriële schade heeft verzocht en erven dit pas bij de motivering van het beroep bij brief van 28 december 2012 hebben gedaan is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden dat de rekening op naam van belanghebbende en de echtgenoot stond, haar (inkomsten uit) vermogen tot 2001 aan hem is toegerekend en zij enig erfgenaam is van de echtgenoot met zich mee brengen dat zij vanaf het moment van indiening van het eerste bezwaarschrift door erflater spanning en frustratie heeft ondergaan.
4.7.3.Voor de berekening van de schadevergoeding wordt dan eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd waarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540). 4.7.4.Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (24 december 2002) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (22 december 2014) zijn (afgerond) 12 jaar of 144 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet reden om die termijn in dit geval te verlengen:
- met 6 maanden in de bezwaarfase vanwege de gecompliceerdheid van de zaak, en
- met de 14 maanden die zijn verstreken tussen het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (21 maart 2008) en de uitspraak van het EU Hof van Justitie in de zaak X en E.H..A. Passenheim-van Schoot (11 juni 2009).
De overschrijding van de redelijke termijn is dan 144 min 24 (normaal) min 6 (verlenging) min 14 (prejudiciële vragen) = 100 maanden. Belanghebbende en de erven hebben dus recht op een vergoeding van 100/6 = afgerond 17 x € 500 of € 8.500. De rechtbank zal dat bedrag geheel toekennen aan belanghebbende nu zij de enig erfgenaam is van de echtgenoot.
4.7.5.Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie (beroepsfase) geldt het volgende:
- De beroepsfase bij de rechtbank heeft geduurd van 14 november 2012 tot 22 december 2014 of ruim 25 maanden;
- Het meerdere wordt in beginsel toegerekend aan de inspecteur (Raad van State 24 december 2008, nr. 200802629/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294). De rechtbank ziet echter aanleiding om de behandelingsduur van de procedure bij het Hof voor rekening van de Minister van Justitie (de Minister) te laten komen voor zover deze de termijn van 18 maanden die als uitgangspunt geldt voor een beroepsprocedure in eerste aanleg, heeft overschreden, verlengd met de 14 maanden voor de prejudiciële procedure. De procedure bij het Hof heeft geduurd van 22 december 2004 tot 10 december 2010 dus afgerond 6 jaar of 72 maanden. Daarvan worden 18 maanden toegerekend aan de inspecteur en 72 min 18 (normale termijn) min 14 (prejudiciële vragen) of 40 maanden aan de Minister. - De aan de Minister toe te rekenen termijn is derhalve 25 (rechtbank) plus 40 (gerechtshof) = 65 maanden. Daarvan is 18 maanden de norm. De overschrijding is 47 maanden.
- Het restant (100 min 47 is 53 maanden) komt voor rekening van de inspecteur.
De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van 47/100 x € 8.500 of € 3.995.
De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van 53/100 x € 8.500 is € 4.505.