ECLI:NL:RBZWB:2014:8965

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2014
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 12 _ 6201
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen en boeten in verband met buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2014 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen en boeten opgelegd aan belanghebbende, die houder was van rekeningen bij KBL Luxemburg. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2007 niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De rechtbank concludeerde dat de renseignementen niet als onrechtmatig konden worden aangemerkt, omdat belanghebbende niet aannemelijk maakte dat de Nederlandse overheid betrokken was bij frauduleus gedrag met betrekking tot de microfiches. De navorderingsaanslagen waren opgelegd binnen de vijfjaarstermijn en belanghebbende werd als te kwader trouw beschouwd, wat de navordering rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde verder dat de boeten terecht waren opgelegd en dat de overschrijding van de redelijke termijn van 100 maanden aan de Minister en de inspecteur moest worden toegerekend. Belanghebbende kreeg een schadevergoeding van € 8.500 toegekend, waarbij de rechtbank de behandelingsduur van de procedure bij het Hof ‘s-Hertogenbosch deels voor rekening van de Minister liet komen. De rechtbank heeft de Staat en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten, en het griffierecht aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 12/6201 en 12/7266 tot en met 12/7270
uitspraak van 22 december 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[Y], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
12/7266
2003
H36
27-04-2006
12/7267
2004
H47
31-10-2007
12/7268
2005
H57
06-12-2007
12/7269
2006
H66
30-06-2009
12/7270
2007
H76
31-05-2010
12/6201
2008
H86
13-08-2010
1.2.
Bij de voormelde (navorderings)aanslagen zijn boeten opgelegd. Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft, bij brief van 16 november 2012, gevolgd door de verminderingsbeschikkingen met dagtekening 24 oktober 2012 (IB/PVV 2008) en 30 november 2012, inzake alle (navorderings)aanslagen uitspraken op bezwaar gedaan.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 november 2012 voor de IB/PVV 2008 en bij brief van 18 december 2012 voor de overige aanslagen, ontvangen bij de rechtbank op respectievelijk 14 november 2012 en 19 december 2012, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven van in totaal € 84. Het beroepschrift is bij brief van 9 januari 2013, ontvangen bij de rechtbank op 11 januari 2013, gemotiveerd.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014 te Breda. Voor de behandelde procedurenummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zitting die in afschrift op 25 februari 2014 naar partijen zijn gezonden. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.8.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de nieuwe berekeningen van de inspecteur. Partijen hebben verklaard dat een nadere zitting achterwege kan blijven.
1.9.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
Op verzoek van belanghebbende heeft op 23 mei 2014 te Breda een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is de getuige [getuige] gehoord. Van het verder ter zitting verhandelde zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften aan deze uitspraak zijn gehecht.
1.11.
De inspecteur heeft na de zitting herziene berekeningen naar de rechtbank gezonden. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen twaalf weken aangekondigd. Bij brieven van 15 juli 2014 en 30 september 2014 heeft de rechtbank deze termijn verlengd en aangekondigd dat zo spoedig mogelijk schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1928, was gehuwd met [X] (de echtgenoot), geboren op [datum] 1926 en overleden op [datum] 2010.
2.2.
Belanghebbende is vanaf 2003 beschreven voor de inkomsten- en vermogensbelasting; de echtgenoot al eerder. Zij hebben aangifte voor die middelen gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL).
2.3.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KBL.
2.4.
Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.5.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(…)
52-[rekeningnummer]-85-0000 00 0010 VUE [X - Y] 221,89
(…)
53-[rekeningnummer]-74-0000 00 0040 VUE [X - Y] 2.006,44
(…)
55-[rekeningnummer]-31-0000 00 0040 TER LDO [X - Y] 133.097,86”.
2.6.
Door [medewerker], medewerker van de FIOD-ECD, is op 23 september 2002 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van deze rekeningen bij de KBL. Uit de match van rekeninghouders komt slechts de combinatie van de echtgenoot, gehuwd met belanghebbende, als rekeninghouder van de KBL-rekeningen [rekeningnummer] in aanmerking.
2.7.
De inspecteur heeft de echtgenoot bij brief van 8 januari 2002 verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Met dagtekening 14 januari 2002 heeft de inspecteur aan de echtgenoot een rappel vragenbrief gezonden. De gemachtigde van de echtgenoot heeft bij brief van 14 januari 2002 geantwoord dat cliënt “zich thans niet herinnert na 1 januari 1990 houder te zijn geweest van een bankrekening in het buitenland”. Hierbij verzocht gemachtigde om inzage van informatie.
2.8.
Nadat de inspecteur bij brief van 24 januari 2002 gerappelleerd heeft, heeft de gemachtigde bij brief van 25 januari 2002 een klacht ingediend vanwege de weigering om informatie te verstrekken, onder verwijzing naar de Wet Openbaarheid van bestuur WOB).
2.9.
Bij brief van 9 april 2002 heeft de inspecteur de echtgenoot onder verwijzing naar artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) nogmaals verzocht de bij brief van 8 januari 2002 gevraagde informatie te verstrekken. Hierbij heeft de inspecteur gewezen op de omkering van de bewijslast bij het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. In reactie hierop heeft de gemachtigde per brief van 8 mei 2002 een klacht ingediend omdat de inspecteur geen WOB-besluit had genomen. Bij brief van 24 september 2012 heeft de staatssecretaris het WOB-verzoek van de echtgenoot afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaar is ook afgewezen.
2.10.
Bij brief van 15 november 2002 heeft de inspecteur aan de echtgenoot navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 aangekondigd met kennisgevingen dat boeten zullen worden opgelegd van 100% van de verschuldigde belasting (artikelen 67g en 67k AWR). De gemachtigde heeft hierop bij brief van 20 november 2002 gereageerd. De navorderingsaanslagen zijn op 31 december 2002 opgelegd.
2.11.
Nadat namens de echtgenoot bij brief van 24 december 2002 bezwaar is ingesteld tegen de navorderingsaanslagen, is het bezwaar bij brief van 19 februari 2003 gemotiveerd.
2.12.
De inspecteur heeft bij brief van 17 april 2003 met dagtekeningen 31 mei 2003 en 6 juni 2003 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 met boeten aangekondigd aan de echtgenoot. De aanslagen en boeten zijn met dagtekeningen 31 mei 2003 en 6 juni 2003 opgelegd.
2.13.
Namens de echtgenoot is bij brief van 6 juni 2003 tegen de onder 2.12 genoemde navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 december 2013 heeft de inspecteur de gemachtigde een
“Kennisgeving/uitspraak op de bezwaarschriften”gezonden. De brief is voorzien van een rechtsmiddelverwijzing. In een brief van 9 januari 2014 wordt de tekst zoals deze luidt voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1998, in verband met een omrekenfout, verbeterd. De verminderingsbeschikkingen zijn gedagtekend 15 januari 2014.
2.14.
Bij brief van 16 januari 2004 heeft de inspecteur voor alle cliënten van de gemachtigde een aanspreekpunt aangewezen en een informatieset naar de gemachtigde verstuurd.
2.15.
In juni en juli 2004 hebben partijen over en weer schriftelijk en telefonisch contact gehad over de inhoudelijke motivering van de inspecteur en het eventueel te houden hoorgesprek tussen partijen. Bij brieven van 11 december 2003 heeft de inspecteur aangekondigd van de aangiften IB/PVV 2001 en IB/PVV 2002 af te wijken en een boete op te leggen. Deze aanslagen zijn met dagtekening 28 januari 2004 opgelegd. Namens de echtgenoot is hiertegen bezwaar gemaakt.
2.16.
Op 15 december 2004 heeft de inspecteur in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan over de IB/PVV 1990 tot en met 2002 en VB 1991 tot en met 2000 van de echtgenoot. Namens de echtgenoot is daartegen op 22 december 2004 beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
2.17.
De inspecteur is afgeweken van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2008 van belanghebbende en de echtgenoot en heeft aan belanghebbende onderhavige (navorderings)aanslagen opgelegd. De beslissingen op de namens belanghebbende ingediende bezwaren zijn aangehouden in afwachting van het resultaat van het door de echtgenoot ingestelde beroep.
2.18.
Het gerechtshof te’s-Hertogenbosch heeft het beroep van de echtgenoot bij uitspraak van 10 december 2010 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht. Hierbij is de inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van de echtgenoot met inachtneming van de uitspraak van het Hof. De erven van de echtgenoot hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De cassatiemiddelen zijn alle gericht tegen de proceskostenbeslissing. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie bij arrest van 14 oktober 2011 met toepassing van art. 81 Wet RO, ongegrond verklaard.
2.19.
Nadat het arrest van de Hoge Raad was gewezen, heeft de inspecteur belanghebbende op 3 oktober 2012 gehoord en uitspraken op bezwaar gedaan.
2.20.
Namens de inspecteur zijn in kort geding gegevens over de buitenlandse bankrekening gevorderd. In juni en december 2013 zijn de gegevens alsnog overgelegd. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur nieuwe berekeningen van de (navorderings)aanslagen gemaakt en deze bij brieven van 14 januari 2014, 7 mei 2014 en 26 mei 2014 naar de rechtbank verzonden. De nieuwe berekeningen resulteren voor belanghebbende in vermindering van de aanslagen conform het volgende overzicht (in euro’s):.
IB/PVV in €
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
b.i.box 1
b.i. box 3
belasting
boeten
heffingsrente
12/7266
2003
H36
7.953
1.43
417
300
40
12/7267
2004
H47
8.702
2.421
817
588
106
12/7268
2005
H57
8.034
1.894
528
379
45
12/7269
2006
H66
7.148
1.987
435
312
63
12/7270
2007
H76
8.466
1.197
354
253
43
12/6201
2008
H86
8.779
448
56
40
4

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente terecht zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV terecht opgelegd?
Zijn de boeten terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade?
Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een (proces)kostenvergoeding?
De bedragen van de (navorderings)aanslagen en beschikkingen heffingsrente, zoals de inspecteur deze heeft genoemd in de bijlagen van zijn brieven van 14 januari 2014, 7 mei 2014 en 26 mei 2014 aan de rechtbank, zijn tussen partijen niet in geschil.
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en de processen-verbaal van het verhandelde op de zittingen.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar IB/PVV 2007
4.1.
Ter zitting van 22 januari 2014 is komen vast te staan dat het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2007 te laat is ingediend en dat belanghebbende hierbij in verzuim is geweest. De inspecteur had het bezwaar dus niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu hij dat niet heeft gedaan, zal de rechtbank dat doen. Dat betekent dat het beroep in zoverre gegrond is; de uitspraak op bezwaar is immers onjuist. De rechtbank zal de uitspraak met betrekking tot IB/PVV 2007 vernietigen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
Onrechtmatig verkregen bewijs en op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.1.
Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat belanghebbende en de echtgenoot beschikten over een bankrekening bij KBL, onrechtmatig verkregen is. Belanghebbende stelt in dit kader – zakelijk weergegeven – met name dat [ambtenaar] ([ambtenaar]), ambtenaar van de Belastingdienst, wetenschap had of had kunnen hebben omtrent de onrechtmatige wijze van verkrijging van de microfiches en de ontoelaatbare handelwijze van Belgische overheidsdienaren daarbij, dat deze [ambtenaar] ten onrechte heeft nagelaten daaromtrent informatie in te winnen, terwijl deze informatie hem wel ter beschikking stond of had kunnen staan en dat hij daarom ten onrechte hierover geen verslag heeft gedaan en/of opgemaakt. Een dergelijk verslag zou, aldus belanghebbenden, tot de stukken van het geding hebben behoord. Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hiertoe beperkt. Volgens belanghebbende brengt het voorgaande mee dat de (navorderings)-aanslagen en beschikkingen dienen te worden vernietigd.
4.2.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2008:BA8179) heeft de Hoge Raad bevestigd dat de microfiches, ook indien zij in België onrechtmatig zouden zijn verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures mogen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om in het onderhavige geval hiervan af te wijken. De omstandigheid dat de leider van de projectgroep van de Belastingdienst, [ambtenaar], mogelijk later op de hoogte had kunnen komen of af had kunnen weten van de omstandigheid dat de gegevens in België – naar belanghebbende stelt – onrechtmatig zijn verkregen, brengt niet met zich mee dat de gegevens voor de Nederlandse Belastingdienst als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de Nederlandse belastingdienst, zoals blijkbaar de Belgische overheidsdienaren, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBL of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBL heeft geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8625). Nu een verslag van [ambtenaar] over informatie die hij had kunnen verkrijgen niet bestaat, vormt dit ook geen stuk van het geding. Van een handelen van de inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.
Voortvarendheid
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Daarvan is hier echter geen sprake. Alleen over 2004 en 2005 zijn navorderingsaanslagen opgelegd, en wel binnen de vijfjaarstermijn. Het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag is daarom aan de zijde van de inspecteur.
Navordering: nieuw feit/kwade trouw (2004 en 2005)
4.4.1.
Aan belanghebbende zijn over 2004 en 2005 navorderingsaanslagen opgelegd. Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
4.4.2.
Het microfiche is al vóór 2004 bekend geworden, zodat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering over de jaren 2004 en 2005 rechtvaardigt.
4.4.3.
Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige jaren een bedrag aan vermogen niet in haar aangiften heeft vermeld (zie 2.2). De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat zij dat vermogen in de aangiften diende te vermelden en dat zij dat opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, heeft nagelaten. Derhalve is sprake van kwade trouw zodat navordering reeds daarom gerechtvaardigd is. Het gelijk met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag is aan de zijde van de inspecteur.
Boeten
4.5.1.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de door belanghebbende aangeleverde informatie geconcludeerd tot vermindering van de boeten voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2003 tot en met IB/PVV 2008 tot de onder 2.20 genoemde bedragen. In deze boetebedragen is verder rekening gehouden met een vermindering van de boeten met 20% wegens undue delay.
4.5.2.
De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat ter zake van de bankrekening in elk van de jaren 2003 tot en met 2008 te weinig inkomstenbelasting is geheven.
Belanghebbende is van mening dat zij überhaupt niet beboet kan worden omdat zij, door het aanzeggen van een dwangsom, is gedwongen tot medewerking aan haar eigen veroordeling.
4.5.3.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 is de informatie, die belanghebbende alsnog heeft verstrekt, aan te merken als wilsonafhankelijk materiaal. Het betreft immers bankrekeningafschriften. Dit zijn verklaringen van een bankinstelling. Het gegeven dat de inspecteur deze bescheiden niet kon verkrijgen zonder medewerking van belanghebbende maakt nog niet dat de informatie daarmee wilsafhankelijk is. Gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad staat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg dat in het kader van de boeten rekening wordt gehouden met de door belanghebbende verstrekte informatie. De onderwerpelijke stukken betreffen bovendien een rekening waarvan belanghebbende reeds buiten haar eigen toedoen als rekeninghouder was geïdentificeerd en zijn derhalve stukken waarvan de inspecteur het bestaan mocht aannemen.
4.5.4.
Belanghebbende stelt voorts dat het recht op strafvordering is verjaard. Hiervoor verwijst belanghebbende naar de artikelen 70 en 71 van het Wetboek van Strafrecht.
4.5.5.
Op de momenten waarop de inspecteur de boeten oplegde was de wettelijke termijn waarbinnen hij daartoe mocht overgaan niet verstreken. Dan doet zich niet de situatie voor dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boeten door tijdsverloop is vervallen.
4.5.6.
Vaststaat dat belanghebbende en de echtgenoot in de onderhavige jaren rekeninghouder waren bij KBL en dat belanghebbende ter zake van die rekeningen niets in haar aangiften IB/PVV heeft vermeld. Tevens staat vast dat belanghebbende de vraag in de aangiften of sprake is van in het buitenland aangehouden bankrekeningen ontkennend heeft beantwoord. In dit verband is tussen partijen niet in geschil dat in verband hiermee te weinig belasting is geheven. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 28 juni 2013 (nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63) dat in een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, in het algemeen reeds op grond daarvan kan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden waren onderworpen aan heffing van IB/PVV en daarom aangegeven moesten worden als vermogen. Het is derhalve aan opzet van belanghebbende te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven. De opgelegde boeten zijn in overeenstemming met de wet en het geldende beleid. De rechtbank acht deze boeten passend en geboden.
4.5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. Bij de herrekening zijn in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet de rechtbank geen aanleiding.
Heffingsrente
4.6.1.
Nadat belanghebbende alsnog in de beroepsfase stukken van de bankrekeningen heeft overgelegd heeft de inspecteur in zijn brieven van 14 januari 2014, 7 mei 2014 en 26 mei 2014 berekend dat de navorderingsaanslagen en heffingsrente moeten worden verminderd conform de gegevens van belanghebbende. Gelet hierop dienen de beschikkingen heffingsrente die samenhangen met deze navorderingsaanslagen in ieder geval verminderd te worden tot de bedragen genoemd in die brieven.
4.6.2.
Belanghebbende heeft voor het overige geen concrete bezwaren tegen de heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat beschikkingen onjuist zouden zijn vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
4.7.1.
Belanghebbende en de erven van de echtgenoot hebben verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.7.2.
Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende en de echtgenoot dan wel de erven waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens (redelijke) termijnoverschrijding en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Hoewel de echtgenoot voor zijn overlijden niet om een vergoeding van de immateriële schade heeft verzocht en erven dit pas bij de motivering van het beroep bij brief van 28 december 2012 hebben gedaan is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden dat de rekening op naam van belanghebbende en de echtgenoot stond, haar (inkomsten uit) vermogen tot 2001 aan hem is toegerekend en zij enig erfgenaam is van de echtgenoot met zich mee brengen dat zij vanaf het moment van indiening van het eerste bezwaarschrift door erflater spanning en frustratie heeft ondergaan.
4.7.3.
Voor de berekening van de schadevergoeding wordt dan eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd waarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
4.7.4.
Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (24 december 2002) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (22 december 2014) zijn (afgerond) 12 jaar of 144 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet reden om die termijn in dit geval te verlengen:
- met 6 maanden in de bezwaarfase vanwege de gecompliceerdheid van de zaak, en
- met de 14 maanden die zijn verstreken tussen het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad (21 maart 2008) en de uitspraak van het EU Hof van Justitie in de zaak X en E.H..A. Passenheim-van Schoot (11 juni 2009).
De overschrijding van de redelijke termijn is dan 144 min 24 (normaal) min 6 (verlenging) min 14 (prejudiciële vragen) = 100 maanden. Belanghebbende en de erven hebben dus recht op een vergoeding van 100/6 = afgerond 17 x € 500 of € 8.500. De rechtbank zal dat bedrag geheel toekennen aan belanghebbende nu zij de enig erfgenaam is van de echtgenoot.
4.7.5.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie (beroepsfase) geldt het volgende:
- De beroepsfase bij de rechtbank heeft geduurd van 14 november 2012 tot 22 december 2014 of ruim 25 maanden;
- Het meerdere wordt in beginsel toegerekend aan de inspecteur (Raad van State 24 december 2008, nr. 200802629/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294). De rechtbank ziet echter aanleiding om de behandelingsduur van de procedure bij het Hof voor rekening van de Minister van Justitie (de Minister) te laten komen voor zover deze de termijn van 18 maanden die als uitgangspunt geldt voor een beroepsprocedure in eerste aanleg, heeft overschreden, verlengd met de 14 maanden voor de prejudiciële procedure. De procedure bij het Hof heeft geduurd van 22 december 2004 tot 10 december 2010 dus afgerond 6 jaar of 72 maanden. Daarvan worden 18 maanden toegerekend aan de inspecteur en 72 min 18 (normale termijn) min 14 (prejudiciële vragen) of 40 maanden aan de Minister.
- De aan de Minister toe te rekenen termijn is derhalve 25 (rechtbank) plus 40 (gerechtshof) = 65 maanden. Daarvan is 18 maanden de norm. De overschrijding is 47 maanden.
- Het restant (100 min 47 is 53 maanden) komt voor rekening van de inspecteur.
De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van 47/100 x € 8.500 of € 3.995.
De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van 53/100 x € 8.500 is € 4.505.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt daarbij de zaken van belanghebbende en de echtgenoot als samenhangend. Echter, de rechtbank acht, anders dan belanghebbende, geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen.
5.2.
De inspecteur heeft belanghebbende bij de uitspraken op bezwaar € 1.308 aan kostenvergoeding toegekend. Niet gesteld of gebleken is dat dit bedrag onjuist is.
5.3.
De kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 3.652,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ½ punt voor het bijwonen van een nadere zitting met getuigenverhoor met een waarde per punt van € 487, met wegingsfactor 2 en factor 1½ wegens vier of meer samenhangende zaken). Nu belanghebbende de enige erfgenaam is van de echtgenoot zal aan haar de volledige kostenvergoeding worden toegekend.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met uitzondering van de beslissing omtrent de kostenvergoeding;
  • verklaart het bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2007 niet-ontvankelijk;
  • handhaaft de (navorderings)aanslagen, de beschikkingen heffingsrente en boeten zoals deze bij de ambtshalve verleende verminderingen, genoemd in overweging 2.20, zijn komen te luiden;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 3.995;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 4.505;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.652,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 84 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 december 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.