2.6.2.Vaststaat dat belanghebbende in België woonde en dat zij in Nederland in dienstbetrekking werkzaam was voor de VOF, een in Nederland gevestigde werkgever.
2.6.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) kwalificeert belanghebbende als werknemer. Immers, werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
2.6.3.2. Voor zover al sprake zou zijn van een deels buiten Nederland vervulde dienstbetrekking heeft het volgende te gelden. Ingevolge het vijfde lid van artikel 2 van de Wet LB is het eerste lid niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven.
2.6.3.3. De Hoge Raad heeft, onder meer in zijn arrest van 12 juli 2013, nr. 12/00517, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2013:30, beslist dat gemeentelijke opcentiemen niet aan te merken zijn als een belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven, nu een Belgische gemeente niet staatsrechtelijk soeverein en autonoom is. De rechtbank ziet geen aanleiding om dienaangaande anders te oordelen. De hiervoor genoemde uitzondering van het vijfde lid van artikel 2 van de Wet LB is derhalve niet van toepassing op belanghebbende. Nu niet is voldaan aan de in artikel 2, vijfde lid, van de Wet LB vermelde voorwaarde dat belasting moet zijn geheven door een andere Mogendheid, is belanghebbende terecht voor de loonbelasting als werknemer aangemerkt. Ingevolge artikel 10 van de Wet LB is bijgevolg in beginsel het gehele loon belast met loonbelasting. 2.6.4.1. De vervolgvraag die beantwoord moet worden, is of Nederland heffingsrecht heeft ter zake van belanghebbendes loon uit dienstbetrekking. Uit artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en het vermogen van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag) volgt dat Nederland belasting mag heffen ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in Nederland. Voor zover de dienstbetrekking niet in Nederland is uitgeoefend, heeft Nederland geen heffingsrecht. Tenzij anders tussen de werkgever en werknemer is overeengekomen, heeft het toegekende salaris betrekking op alle in het kader van de dienstbetrekking overeengekomen werkzaamheden. Werkzaamheden die louter ondersteunend of ondergeschikt zijn aan de hoofdtaak en die buiten de contractueel overeengekomen arbeidsuren worden verricht, zullen, behoudens andersluidende afspraken, in het algemeen niet tot de werkzaamheden behoren waarvoor het loon wordt toegekend (vergelijk Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/00351, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2013:1261). 2.6.4.2. Belanghebbende heeft zich, onder verwijzing van artikel 15 van het Verdrag, op het standpunt gesteld dat de woonstaat België heffingsbevoegd is, tenzij de dienstbetrekking in Nederland wordt uitgeoefend. Volgens belanghebbende rust de bewijslast met betrekking tot de vraag welk deel van het loon aan de dienstbetrekking in Nederland kan worden toegerekend, op de inspecteur. Niet in geschil is dat belanghebbende arbeid in Nederland verricht, doch volgens belanghebbende zou zij wegens de vervulling van haar dienstbetrekking ook enige werkzaamheden in België hebben verricht, zodat de heffingsbevoegdheid voor wat betreft die arbeid aan België toevalt. Het zou dan gaan om werkzaamheden die zij op haar huisadres in België heeft verricht, zoals redactie en vertaalwerk. Ook het woon-werkverkeer zou volgens belanghebbende arbeid zijn die in België wordt verricht.
2.6.4.3. De rechtbank overweegt dat de bewijslast, ten aanzien van de posten die het belastbaar inkomen verhogen, in principe op de inspecteur rust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in dit opzicht een begin van bewijs geleverd door er op te wijzen dat de werkgever heeft aangegeven dat de arbeid uitsluitend in Nederland wordt verricht. Belanghebbende betwist niet dat er mede in Nederland is gewerkt, doch stelt zich op het standpunt dat een deel van de werkzaamheden in België heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat het aan belanghebbende is om bewijs te leveren van haar werkzaamheden in België, nu het voor haar het minst bezwaarlijk is om met dat bewijs te worden belast.
2.6.4.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde werkzaamheden in België zijn verricht. Met betrekking tot het verrichten van de door belanghebbende genoemde werkzaamheden vanuit huis overweegt de rechtbank het volgende. Belanghebbende heeft een verklaring overgelegd van [X], onder meer auteur, “[journalist]” en hoofdredacteur van het tv-programma [tv-programma], waarin deze verklaart dat belanghebbende met grote regelmaat werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het maandblad [maandblad] op zijn kantoor in [plaats X] ([plaats X]), dat zij diverse kerstshows in België heeft bezocht, en dat zij in België diverse tuin en lezersdagen heeft bijgewoond, welke werkzaamheden plaatsvonden in de periode 1 januari 2000 tot 1 april 2009. In de periode daarna, toen [X] niet langer hoofdredacteur was, vonden de werkzaamheden van belanghebbende voortaan nagenoeg uitsluitend plaats op de redactie in [plaats Y], aldus de verklaring. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van [X] niet als bewijs dienen voor de stelling van belanghebbende dat die werkzaamheden in België plaatsvonden. Immers, de hiervoor genoemde verklaring heeft betrekking op andere tijdvakken en zegt onvoldoende over de werkzaamheden van belanghebbende in de onderhavige tijdvakken. De stelling van belanghebbende over de aard (en de omvang van) haar werkzaamheden in België wordt niet onderbouwd met enig objectief controleerbaar bewijs, zoals een afschrift van een agenda. Het is niet bekend op welke dagen en gedurende hoeveel uren in België werkzaamheden zijn verricht. Voorts is niet vast komen te staan dat sprake is van werkzaamheden waarvoor loon wordt toegekend. Dat laatste heeft tevens te gelden voor de tijd die is gemoeid met het woon-werkverkeer.
2.6.4.5. Nu niet is komen vast te staan dat en in welke mate belanghebbende haar werkzaamheden in de onderhavige tijdvakken in België heeft uitgeoefend, is het van haar werkgever genoten loon in de onderhavige tijdvakken in Nederland belastbaar op grond van artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag.
Met betrekking tot de maand juni 2013 (procedurenummer 13/4774)
2.6.5.1. Hetgeen hiervoor onder 2.6.2 tot en met 2.6.4.4. is overwogen heeft tevens te gelden voor het tijdvak juni 2013, met uitzondering van het navolgende. Ter zitting is door de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende wegens de vervulling van haar dienstbetrekking in juni 2013 een tuinreis van acht dagen naar Ierland heeft gemaakt. De inspecteur heeft ter zitting verklaard aan te willen nemen dat dit het geval is geweest. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
2.6.5.2. Vaststaat dat belanghebbende een dienstbetrekking had van drie dagen van acht uren, zijnde vierentwintig uur per week. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de reis naar Ierland acht dagen heeft geduurd. Volgens belanghebbende heeft zij gedurende de reis steeds 12 uur per dag gewerkt en zijn de meeruren die zij bovenop haar normale werkweek van drie dagen heeft gemaakt, door haar werkgever vergoed middels het “tijd voor tijd” principe. Zulks wordt door de inspecteur betwist. Belanghebbende heeft hiervan geen nader bewijs gebracht, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. De rechtbank acht het redelijk om ervan uit te gaan dat in de week dat de reis is gemaakt loon is toegekend voor de normale arbeidstijd van belanghebbende in die week, zijnde 24 uur, ofwel 3 werkdagen.
2.6.5.3. Het voorgaande leidt, mede gelet op het in 2.6.4.1 genoemde arrest, tot het volgende oordeel. Uitgaande van een overeengekomen arbeidsduur van 3 dagen per week en 1,5 vakantiedagen per maand (18 vakantiedagen per jaar), bedroeg het totaal aantal werkdagen in het tijdvak juni 2013 12 ((4,5 week x 3 dagen) min 1,5 dagen). Van die dagen werkte belanghebbende 3 dagen op Iers grondgebied en 9 dagen op Nederlands grondgebied. Bij de berekening van de salaris waarover Nederland geen heffingsrecht heeft, zal de rechtbank uitgaan van een bruto maandsalaris van € 2.104,76, conform de salarisspecificaties over de tijdvakken april en mei 2013, nu de salarisspecificatie over het tijdvak juni 2013 ontbreekt. De rechtbank zal het toegekende maandsalaris pro rata toerekenen aan de Nederlandse en Ierse dagen, zodat het deel van het salaris over het tijdvak juni 2013 waarover Nederland geen heffingsrecht heeft 3/12 x € 2.104,76 = € 526,19 bedraagt. De over dit bedrag ingehouden loonheffing dient aan belanghebbende te worden terugbetaald. Het beroep dat betrekking heeft op het tijdvak juni 2013 is derhalve gegrond verklaard.
Verzekeringsplicht (alle tijdvakken)