ECLI:NL:RBSGR:2008:BF8573

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/34834
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling zonder consulaire bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 oktober 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling, geboren in 1975 en van Indiase nationaliteit, die zich in een detentiecentrum te Zaandam bevond. De gemachtigde van de eiser voerde aan dat de vreemdeling niet was gewezen op zijn recht op consulaire bijstand, zoals vereist door artikel 36 van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen en artikel 5.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank constateerde dat uit het dossier niet bleek dat de vreemdeling op dit recht was gewezen, wat een schending van de genoemde bepalingen inhield.

De rechtbank overwoog dat, nu er geen zwaarwegende belangen aan de zijde van de verweerder waren aangetoond, de belangen die met de bewaring gediend waren niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en benadrukte dat de belangenafweging niet in het voordeel van de verweerder uitpakte. De rechtbank oordeelde dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 7 oktober 2008 niet gerechtvaardigd was.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de bewaring en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 644,--. De uitspraak is op 25 september 2008 gedaan, en tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week, en het beroepschrift moet voldoen aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Proces-verbaal van de zitting van 7 oktober 2008 inhoudende mondelinge
Uitspraak
op grond van artikel 8:67 j? 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/34834
V-nr.: 272.827.4219
inzake: [de vreemdeling], geboren op [geboortedatum] 1975, van (gestelde) Indiase nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum te Zaandam, eiser,
gemachtigde: mr. M. Leferink, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Bosch, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Eiser is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig
T.J. Hussain als tolk in de Punjabi taal.
Op 25 september 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Het onderhavige beroep betreft een eerste beroep. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
MOTIVERING
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de
openbare orde dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Onder verwijzing naar artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (hierna: het Verdrag), artikel 5.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam van
25 augustus 2008, AWB 08/27575, LJN: BF2116, heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat eiser ten onrechte niet op het recht op consulaire bijstand is gewezen.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag, voor zover thans van belang, moeten de bevoegde autoriteiten van de ontvangende Staat de consulaire post van de zendstaat onverwijld ervan in kennis stellen, dat binnen zijn ressort een onderdaan van die Staat is gearresteerd, gevangengenomen of in voorarrest is geplaatst of op enigerlei andere wijze in verzekerde bewaring wordt gesteld, indien de betrokkene zulks verzoekt. Bovengenoemde autoriteiten dienen de betrokken persoon onverwijld van zijn rechten krachtens deze alinea in kennis te stellen.
Ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000 wordt, voor zover thans van belang, op verzoek van de vreemdeling van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.
Uit het dossier is niet gebleken dat eiser in het onderhavige geval is gewezen op het recht op consulaire bijstand. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt dat er toch vanuit moet worden gegaan dat eiser is gewezen op het recht op consulaire bijstand, nu dit doorgaans in de praktijk pleegt te geschieden. Daarvoor is redengevend dat geen enkel proces-verbaal in het dossier ook maar enige melding maakt van genoemde mededeling. Voor de rechtbank is op deze wijze niet controleerbaar dat de mededeling inderdaad is gedaan.
In de hierboven genoemde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, overweegt de rechtbank, onder meer:
Onder verwijzing naar haar hiervoor aangehaalde uitspraak, is de rechtbank van oordeel dat deze schending de inbewaringstelling eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Het Verdrag en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Internationaal Gerechtshof staan aan een dergelijke belangenafweging niet in de weg. Voorts verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 juli 2008 (LJN: BD7521) waarin zij overweegt dat, indien de vreemdeling voorafgaand aan een verhoor als bedoeld in artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw 2000 niet is gewezen op het recht zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman, alsnog een belangenafweging dient plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank kan hier van een vergelijkbaar geval worden gesproken.
De rechtbank neemt deze overweging over en maakt deze tot de hare.
Verweerder heeft subsidiair betoogd dat de belangenafweging die dient te worden gemaakt na constatering van het gebrek in zijn voordeel dient uit te pakken. Verweerder heeft hierbij gewezen op de gronden van de maatregel. Eiser beschikt niet over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats, heeft zich niet gemeld bij de korpschef, heeft geen middelen van bestaan en is reeds geruime tijd illegaal in Nederland.
Nu niet door verweerder is aangevoerd, en ook niet is gebleken, van zeer zwaarwegende belangen aan de zijde van verweerder, zoals bijvoorbeeld criminele antecedenten bij eiser, een ongewenstverklaring of een gevaar voor de staatsveiligheid, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Hieruit volgt dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 7 oktober 2008 bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Gelet op de omstandigheid dat de rechtbank de bewaring van eiser met ingang van heden onrechtmatig acht, ziet de rechtbank geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, beveelt dat de bewaring ingaande 7 oktober 2008 wordt opgeheven; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. D. Kloos mr. H.J.M. Baldinger
griffier voorzitter
afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.