RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 08/39043
Uitspraak op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [1979],
van Ghanese nationaliteit,
IND dossiernummer 0810.08.1323,
alias [alias 1],
alias [alias 2], geboren op [1979], van Liberiaanse nationaliteit,
thans verblijvende in de detentieboot te Zaandam,
raadsman mr. C.T.G. van Schie,
eiser;
De Staatssecretaris van Justitie,
vertegenwoordigd door mr. R.M. van der Horn,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
Op 31 oktober 2008, om 11.45 uur en aansluitend aan het strafrechtelijke voortraject, is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000).
Op 3 november 2008 heeft eiser tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 november 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiser heeft erop gewezen dat op de maatregel van bewaring (model M 110-A) twee maal zijn als grond is vermeld dat hij ongewenst is verklaard. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat één van deze vermeldingen kan vervallen.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd inhoudelijk niet heeft betwist.
Eiser heeft zich, onder verwijzing naar het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (hierna: het Verdrag) alsmede de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 25 augustus 2008 (Awb 08/27575; LJN: BF2116) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 7 oktober 2008 (Awb 08/34834; LJN: BF8573), op het standpunt gesteld dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht, omdat eiser niet is gewezen op zijn recht op consulaire bijstand.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor zover thans van belang moeten, ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag, de bevoegde autoriteiten van de ontvangende Staat de consulaire post van de zendstaat er onverwijld van in kennis stellen, dat binnen zijn ressort een onderdaan van die Staat is gearresteerd, gevanggenomen of in voorarrest is geplaatst of op enigerlei andere wijze in verzekerde bewaring wordt gesteld, indien de betrokkene zulks verzoekt. Bovengenoemde autoriteiten dienen de betrokken persoon onverwijld van zijn rechten krachtens deze alinea in kennis te stellen.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, van het Weens Verdrag worden de in het eerste lid van dit artikel bedoelde rechten uitgeoefend overeenkomstig de wetten en regelingen van de ontvangende Staat, met dien verstande evenwel dat deze wetten en regelingen de verwezenlijking van de oogmerken waarvoor de in dit artikel verleende rechten zijn bedoeld, volledig moeten waarborgen.
Ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de vreemdeling zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan diens naaste verwanten of aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de term “onverwijld” als genoemd in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Weens Verdrag te worden uitgelegd als: zonder uitstel, dadelijk. Mitsdien dient ervan te worden uitgegaan dat in artikel 5.5 Vb 2000 is beoogd te regelen dat de mededeling aan de consulaire vertegenwoordiging onmiddellijk na de inbewaringstelling plaatsvindt.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voornoemde mededeling in onderhavige zaak niet heeft plaatsgevonden. Mitsdien heeft verweerder in strijd gehandeld met zijn verplichting ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000.
Met de zittingsplaatsen Amsterdam en Rotterdam in de hierboven aangehaalde uitspraken is de rechtbank echter van oordeel dat deze schending de inbewaringstelling eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Het Verdrag en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Internationaal Gerechtshof staan aan een dergelijke belangenafweging niet in de weg. Voorts verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2008 (LJN: BD7521), waarin zij overweegt dat, indien de vreemdeling voorafgaand aan een verhoor als bedoeld in artikel 50, tweede en derde lid, Vw 2000 niet is gewezen op het recht zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman, alsnog een belangenafweging dient plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank kan hier van een vergelijkbaar geval worden gesproken.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de belangenafweging in het nadeel van eiser uit te vallen. Hierbij is doorslaggevend dat eiser is veroordeeld terzake een misdrijf en ongewenst is verklaard.
Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder had kunnen volstaan met het opleggen van een lichter middel, omdat er geen sprake was van onttrekkingsgevaar. Daarbij is gewezen op de omstandigheid dat eiser is staandegehouden op het moment dat hij van plan was naar Canada te vliegen.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat er voor verweerder aanleiding bestond voor een gegronde vrees dat eiser zich aan zijn uitzetting zou kunnen onttrekken. Daarbij wijst de rechtbank erop dat eiser, zoals reeds eerder is overwogen, de gronden van de maatregel tot bewaring niet heeft betwist en dat eiser bovendien op illegale wijze Nederland probeerde te verlaten. Dat eiser, zoals hij heeft betoogd, als gevolg van zijn inbewaringstelling niet in staat is documenten te verkrijgen waarmee hij alsnog naar zijn partner in Canada kan gaan die op het punt staat te bevallen, doet hieraan niet af.
Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.A. ter Meer-Siebers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.J.P. Kambeel als griffier op 19 november 2008.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.