ECLI:NL:RBROT:2025:4393

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
11282897 CV EXPL 24-21447
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder wegens gebrek aan duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en Stichting Hef Wonen. [eiser] verzocht om de voortzetting van de huurovereenkomst van de woning die zijn moeder huurde, na haar overlijden op 4 februari 2024. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen, omdat niet is aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser] en zijn moeder. De rechter oordeelde dat de omstandigheden van de woonrelatie niet voldoende wederkerigheid vertoonden, en dat [eiser] niet voldoende financieel bijdroeg aan de huishouding. De kantonrechter heeft bepaald dat [eiser] de woning moet ontruimen binnen drie maanden na de uitspraak. Tevens is de tegenvordering van Hef Wonen toegewezen, waarbij [eiser] is veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding en proceskosten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiser] niet onrechtmatig heeft gehandeld door na het overlijden van zijn moeder in de woning te blijven wonen, aangezien hij gebruik maakte van zijn wettelijk recht om de huurovereenkomst voort te zetten. Dit vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11282897 CV EXPL 24-21447
datum uitspraak: 4 april 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te Rotterdam,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. F. Özer, advocaat te Rotterdam,
tegen
Stichting Hef Wonen,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. L. Simsek, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘Hef Wonen’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 22 juli 2024, met bijlagen;
  • het antwoord in conventie met tegeneis, met bijlagen;
  • de brief van [eiser] van 21 februari 2025, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van [eiser] .
1.2.
Op 5 maart 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • [eiser] met zijn gemachtigde;
  • namens Hef Wonen, [naam] met de gemachtigde van Hef Wonen.

2.De beoordeling

Wat is de kern van deze zaak?
2.1.
De moeder van [eiser] huurde sinds 5 februari 2009 de woning aan [adres] (hierna: de woning) van Hef Wonen. [eiser] woonde tot mei 2010 in de woning en is daar vervolgens in december 2013 weer teruggekeerd. Nadat [eiser] sinds 2017 op zichzelf heeft gewoond, is hij in 2018 gaan samenwonen met zijn toenmalige partner. In 2020 is die relatie verbroken en is hij, na een verblijf in het Leger des Heils en meerdere opnames in een instelling vanwege alcoholproblematiek, in december 2020 weer teruggekeerd naar de woning. Op dat moment is ook de moeder van [eiser] , die op dat moment in een zorginstelling verbleef, weer teruggekeerd naar de woning. Op 23 januari 2023 heeft de moeder van [eiser] verzocht om [eiser] medehuurder te maken. Dat verzoek heeft Hef Wonen afgewezen. Op 4 februari 2024 is de moeder van [eiser] overleden. [eiser] heeft Hef Wonen verzocht om de huurovereenkomst te mogen voortzetten. Hef Wonen heeft hier niet op gereageerd.
2.2.
[eiser] vordert daarom in deze procedure kort gezegd dat hij de huurovereenkomst mag voortzetten. Indien de kantonrechter die vordering afwijst, dan vordert [eiser] om Hef Wonen te veroordelen hem een passende huurwoning aan te bieden.
2.3.
Hef Wonen is het niet eens met de vordering van [eiser] en vordert zelf om [eiser] te veroordelen om de woning te ontruimen en te verlaten, omdat hij volgens Hef Wonen zonder recht of titel in de woning verblijft. Daarnaast vordert Hef Wonen om [eiser] te veroordelen tot betaling van de gebruiksvergoeding tot aan de datum van ontruiming en een schadevergoeding van € 1.272,12 berekend tot en met oktober 2024, te vermeerderen met een bedrag van € 201,86 per maand zolang [eiser] de woning in gebruik houdt. [eiser] is het niet eens met de tegenvorderingen van Hef Wonen.
De uitkomst van deze procedure
2.4.
De vordering van [eiser] om de huurovereenkomst te mogen voortzetten wordt afgewezen, omdat geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser] en zijn moeder. Dit betekent dat hij de woning moet ontruimen. De tegenvordering van Hef Wonen wordt dus toegewezen. De schadevergoeding die Hef Wonen vordert wordt afgewezen, omdat niet kan worden gezegd dat [eiser] onrechtmatig jegens Hef Wonen heeft gehandeld door de woning in afwachting van deze procedure te gebruiken. Dit vonnis wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Hierna wordt uitgelegd waarom dit de uitkomst is.
Toetsingskader
2.5.
Artikel 7:268 lid 2 BW geeft [eiser] als ‘samenwoner’ de mogelijkheid om binnen zes maanden na het overlijden van de huurder, zijn moeder, te vorderen dat hij de huur mag voortzetten. In lid 3 van dat artikel staat dat de rechter die vordering moet afwijzen in de volgende situaties:
  • indien [eiser] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in de woning heeft en daar met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad;
  • indien [eiser] onvoldoende financiële waarborg biedt voor de betaling van de huur;
  • indien het om een woning gaat waar een huisvestingsvergunning voor is vereist.
2.6.
[eiser] heeft zijn vordering in ieder geval op tijd (binnen zes maanden na het overlijden van zijn moeder) ingesteld. Daarnaast zijn partijen het er inmiddels over eens dat voor de woning geen huisvestingsvergunning is vereist. Het gaat in deze procedure met name om de vraag of [eiser] een duurzame gemeenschappelijke huishouding had met zijn moeder. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dat wordt hierna uitgelegd.
Geen duurzame gemeenschappelijke huishouding
2.7.
Om te beoordelen of sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moeten volgens de Hoge Raad alle omstandigheden worden meegewogen. [1] Uitgangspunt is dat een samenwoning tussen ouder en kind eindig is, en dus in beginsel niet duurzaam is. Een kind gaat over het algemeen op enig moment de deur uit om vervolgens niet meer terug te komen, het zogenaamde ‘uitvliegen’ zoals dat in de rechtspraak wordt genoemd. Alleen onder bijzondere omstandigheden is sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
2.8.
Van belang is of sprake was van wederkerigheid in de woonrelatie van [eiser] en zijn moeder. [eiser] is weer in de woning van zijn moeder gaan wonen, omdat hij zelf geen woning meer had en om mantelzorg aan zijn moeder te verlenen. Tegelijkertijd kon zijn moeder door de zorg van [eiser] ook weer terugkeren naar de woning vanuit het revalidatiecentrum. Op het moment dat zijn moeder terugkeerde naar de woning was zij volledig bedlegerig en had zij 24 uur per dag zorg nodig. Die zorg heeft [eiser] tot het overlijden van zijn moeder op zich genomen. Het verlenen van mantelzorg is echter een belangrijke aanwijzing voor het ontbreken van wederkerigheid. Van een zekere verdeling van taken was geen sprake aangezien zijn moeder daartoe niet in staat was, zoals ook blijkt uit de videobeelden die [eiser] in het geding heeft gebracht. Daarop is te zien dat [eiser] zijn moeder verzorgt, terwijl zij in bed ligt. Uit de verklaringen die [eiser] heeft overgelegd komt weliswaar een liefdevol beeld naar voren van een zoon die zorgt voor zijn hulpbehoevende moeder, maar zij verklaren niet dat zijn moeder ook zorgtaken ten opzichte van [eiser] had en zij die zorgtaken ook daadwerkelijk uitvoerde. Hoewel het een mooi gegeven is dat [eiser] door bij zijn moeder te wonen meer structuur kreeg in zijn leven en hij zijn leven in zekere zin weer heeft kunnen oppakken na de alcoholverslaving, betekent dat niet dat sprake is geweest van wederkerigheid. [eiser] verwijst in dit verband naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 januari 2022 [2] waarin volgens hem de wederkerigheid onder meer bestond uit elkaars aanwezigheid, maar in die zaak hebben moeder en zoon wél over en weer voor elkaar gezorgd en zag de wederkerigheid niet enkel op elkaars aanwezigheid.
2.9.
De vraag of [eiser] en zijn moeder gezamenlijk hebben bijgedragen aan de huur en de overige kosten van levensonderhoud speelt ook een rol bij de beoordeling of sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [eiser] stelt in dat verband dat hij de (woon)lasten gedeeltelijk voor zijn rekening nam, zoals boodschappen, gebruiksvoorwerpen of benodigdheden voor het huishouden en voor het onderhoud van de woning, maar hij heeft dat niet onderbouwd. In de e-mail van 27 september 2021 van de casemanager van zijn moeder wordt enkel te kennen gegeven dat [eiser] een bijdrage zal moeten leveren in de vaste lasten vanwege de kostendelersnorm, maar daaruit blijkt niet dat hij ook daadwerkelijk een deel van de woonlasten op zich heeft genomen. Op basis daarvan kan de kantonrechter dus niet vaststellen dat [eiser] financieel bijdroeg aan de gestelde gemeenschappelijke huishouding. [eiser] heeft verder geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij (voor een evenredig deel) bijdroeg aan de kosten van de gestelde gemeenschappelijke huishouding. Dat [eiser] de huur na het overlijden van zijn moeder tijdig en volledig heeft betaald, betekent niet dat hij ook voor haar overlijden de huur betaalde en financieel bijdroeg aan het huishouden. In het voorgaande ziet de kantonrechter dus ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding.
[eiser] moet de woning ontruimen en verlaten
2.10.
De vordering van [eiser] om de huur te mogen voortzetten wordt dan ook afgewezen. Dit betekent dat hij de woning moet ontruimen. De kantonrechter stelt de ontruimingstermijn vast op drie maanden na de datum van dit vonnis, zodat [eiser] nog enige tijd heeft voor het vinden van andere woonruimte.
2.11.
Tot aan de dag dat [eiser] de woning heeft ontruimd, moet [eiser] de huur betalen die hij had moeten betalen als hij huurder zou zijn geweest (artikel 7:268 lid 5 BW).
De kantonrechter kan Hef Wonen niet verplichten [eiser] een andere huurwoning aan te bieden
2.12.
[eiser] heeft subsidiair gevorderd om Hef Wonen te veroordelen hem een passende huurwoning aan te bieden. [eiser] heeft echter niet gesteld op welke grond die vordering zou moeten worden toegewezen. Hef Wonen voert haar eigen beleid omtrent het toewijzen van woningen en de kantonrechter kan haar onder deze omstandigheden niet verplichten om [eiser] een passende huurwoning aan te bieden. [eiser] zal zich zelf als woningzoekende moeten inschrijven en moeten reageren op passende woningen.
[eiser] hoeft geen schadevergoeding aan Hef Wonen te betalen
2.13.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] niet onrechtmatig heeft gehandeld door na het overlijden van zijn moeder in de woning te blijven wonen. [eiser] heeft namelijk na het overlijden gebruik gemaakt van zijn wettelijk recht ex artikel 7:268 lid 2 BW om de kantonrechter te verzoeken om de huurovereenkomst voort te zetten. Zoals in dat artikel is bepaald, zet hij de huur voort zolang niet onherroepelijk op de vordering is beslist. Op dit moment kan dan ook nog niet worden gezegd dat hij onrechtmatig gebruik maakt van de woning en om die reden aansprakelijk is voor de schade die Hef Wonen naar eigen zeggen lijdt vanwege de situatie dat de woning niet eerder tegen een hogere prijs aan derden kon worden verhuurd. De vordering van Hef Wonen wordt daarom afgewezen.
[eiser] moet de proceskosten betalen
2.14.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , omdat hij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [eiser] aan Hef Wonen in conventie moet betalen op € 408,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x
€ 204,-). In reconventie worden de kosten aan de kant van Hef Wonen begroot op € 204,- aan salaris voor de gemachtigde (1 punt x € 204,-). Voor kosten die Hef Wonen na deze uitspraak maakt moet [eiser] een bedrag betalen van € 102,-. In totaal moet [eiser] dus aan Hef Wonen een bedrag van € 714,- aan proceskosten betalen. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Dit vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad
2.15.
Dit vonnis wordt, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De ontruiming van de woning kan dus pas plaatsvinden als onherroepelijk op de vordering van [eiser] is beslist. Daartoe is het volgende van belang.
2.16.
Uitgangspunt van de wet is, zoals hierboven al is overwogen, dat [eiser] de huur voortzet zolang op zijn vordering tot voortzetting van de huur niet onherroepelijk is beslist (artikel 7:268 lid 2 BW). Dat betekent dat afwijzing van de vordering van [eiser] en toewijzing van de tegenvordering van Hef Wonen in beginsel niet uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard. Dat kan anders zijn als er sprake is van overduidelijk misbruik van hoger beroep of cassatie of andere voor Hef Wonen zwaarwegende omstandigheden dan wel een onevenredigheid in de wederzijdse belangen (vgl. Hof Den Haag 19 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:974).
2.17.
Voor zover Hef Wonen met haar betoog dat zij belang heeft bij een spoedige ontruiming, omdat zij als sociale woningcorporatie moet zorgen voor een rechtvaardige verdeling van haar schaarse sociale huurwoningen onder haar doelgroep een beroep heeft willen doen op deze uitzondering geldt het volgende. De kantonrechter erkent het belang van Hef Wonen, maar daar staat tegenover dat het voor [eiser] , een kwetsbaar persoon met psychische problematiek aangewezen op het sociale huursegment, heel lastig zal zijn om op korte termijn een andere woning te vinden. De (sociale) woningnood die heerst in Rotterdam en omstreken snijdt dus aan twee kanten, waarbij twee tegenstrijdige belangen spelen. De kantonrechter is van oordeel dat geen sprake is van een onevenredigheid in de wederzijdse belangen als het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Daarvoor heeft Hef Wonen onvoldoende gesteld.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
3.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
in reconventie:
3.2.
veroordeelt [eiser] om binnen drie maanden na de datum van dit vonnis de woning aan [adres] te ontruimen met alle personen en zaken die zich daar vanwege [eiser] bevinden en het gehuurde met alle sleutels ter beschikking van Hef Wonen te stellen;
3.3.
veroordeelt [eiser] om tot en met de dag waarop de ontruiming plaatsvindt aan Hef Wonen te betalen de gebruikersvergoeding van € 614,22 per maand met de verhoging die is toegestaan;
3.4.
wijst al het andere af;
in conventie en reconventie:
3.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die aan de kant van Hef Wonen worden begroot op € 714,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.6.
verklaart dit vonnis – voor wat betreft de proceskosten – uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
37555

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:27