In deze zaak gaat het om de vraag of [de zoon] als medehuurder van zijn moeder, [de moeder], moet worden aangemerkt op basis van artikel 7:267 lid 1 BW. [de moeder] huurt sinds 15 oktober 2005 een woning van de woningstichting. In 2012 is haar zoon, [de zoon], bij haar ingetrokken. [de moeder] is op 7 november 2017 onder bewind gesteld, met [de zoon] als bewindvoerder. Hij heeft op 5 april 2018 en 18 mei 2018 verzocht om medehuurderschap, maar de woningstichting heeft dit geweigerd. De kantonrechter heeft de vordering van [de moeder] en [de zoon] afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.
Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat [de zoon] als bewindvoerder van [de moeder] het verzoek om medehuurderschap heeft ingediend. Het hof oordeelt dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, ondanks de argumenten van de woningstichting dat de zorgrelatie tussen [de moeder] en [de zoon] niet wijst op wederkerigheid. Het hof concludeert dat de omstandigheden, zoals de gezamenlijke kosten en het delen van maaltijden, wijzen op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en kent [de zoon] het medehuurderschap toe met terugwerkende kracht tot de datum van het bestreden vonnis.