ECLI:NL:GHSHE:2022:27

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
200.269.917_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medehuurderschap en duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak gaat het om de vraag of [de zoon] als medehuurder van zijn moeder, [de moeder], moet worden aangemerkt op basis van artikel 7:267 lid 1 BW. [de moeder] huurt sinds 15 oktober 2005 een woning van de woningstichting. In 2012 is haar zoon, [de zoon], bij haar ingetrokken. [de moeder] is op 7 november 2017 onder bewind gesteld, met [de zoon] als bewindvoerder. Hij heeft op 5 april 2018 en 18 mei 2018 verzocht om medehuurderschap, maar de woningstichting heeft dit geweigerd. De kantonrechter heeft de vordering van [de moeder] en [de zoon] afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat [de zoon] als bewindvoerder van [de moeder] het verzoek om medehuurderschap heeft ingediend. Het hof oordeelt dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, ondanks de argumenten van de woningstichting dat de zorgrelatie tussen [de moeder] en [de zoon] niet wijst op wederkerigheid. Het hof concludeert dat de omstandigheden, zoals de gezamenlijke kosten en het delen van maaltijden, wijzen op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en kent [de zoon] het medehuurderschap toe met terugwerkende kracht tot de datum van het bestreden vonnis.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.269.917/01
arrest van 11 januari 2022
in de zaak van
[appellant] voor zichzelf en in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [onder bewind gestelde] ,wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de zoon] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg,
tegen
Woningstichting [woningstichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de woningstichting,
advocaat: mr. W.A. Kempe te Best,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 november 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 augustus 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [de moeder] en [de zoon] als eisers en de woningstichting als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7361212 CV EXPL 18-7308)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met een productie;
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
  • de op 15 december 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij [de zoon] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep

Kern van het geschil
3.1.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of [de zoon] als medehuurder van [de moeder] moet worden aangemerkt in de zin van artikel 7:267 BW.
3.1.2. [de moeder] huurt sinds 15 oktober 2005 een woning van de woningstichting aan de [adres] in Valkenburg. In 2012 is haar zoon, [de zoon] , bij haar ingetrokken. [de moeder] was toen 80 jaar oud, [de zoon] 57 jaar. [de moeder] is wegens dementie door de kantonrechter op 7 november 2017 onder bewind gesteld met benoeming van [de zoon] tot haar bewindvoerder en mentor. Op 5 april 2018 heeft [de zoon] een brief gestuurd naar de woningstichting met het verzoek hem het medehuurderschap te geven. De woningstichting heeft dit geweigerd. Ook op het herhaalde verzoek van [de zoon] op 18 mei 2018 heeft de woningstichting afwijzend gereageerd.
3.1.3. Vervolgens hebben [de moeder] en [de zoon] in deze procedure bij de kantonrechter gevorderd dat [de zoon] medehuurder zal zijn van [de moeder] . De kantonrechter heeft die vordering afgewezen. Dit hoger beroep is gericht tegen dat vonnis.
De vordering
3.2.1. [de moeder] en [de zoon] hebben gevorderd dat [de zoon] wordt beschouwd als medehuurder. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen en [de moeder] en [de zoon] veroordeeld in de proceskosten.
3.2.2. [de moeder] en [de zoon] zijn tijdig in hoger beroep gekomen. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van hun vordering, met veroordeling van de woningstichting in de proceskosten.
3.2.3. De woningstichting heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [de moeder] en [de zoon] .
Niet- ontvankelijkheid of afwijzing van de vordering op formele gronden (voorwaardelijk incidenteel hoger beroep)
3.3.1. De woningstichting heeft haar standpunt dat [de moeder] en [de zoon] niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun vordering gebaseerd op twee argumenten:
1) [de moeder] kon niet zelf in hoger beroep komen (en ook niet in eerste aanleg als procespartij optreden) omdat zij onder bewind is gesteld;
2) het verzoek tot medehuurderschap is alleen door [de zoon] ingediend, terwijl voor de toepassing van artikel 7:267 lid 1 BW het noodzakelijk is dat de huurder ( [de moeder] ) en de beoogd medehuurder ( [de zoon] ) samen een verzoek daartoe indienen.
3.3.2. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [de zoon] verklaard niet alleen voor zichzelf, maar ook in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [de moeder] op te treden in deze procedure. [de zoon] heeft dus vanaf dat moment als bewindvoerder de hoedanigheid van procespartij van [de moeder] overgenomen. (vgl. Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525). Voor het uitspreken van een niet-ontvankelijkheid ziet het hof dus geen aanleiding.
3.3.3. Volgens artikel 7:267 lid 1 BW moet sprake zijn van een gezamenlijk verzoek van de huurder en de beoogde medehuurder. [de zoon] heeft op 5 april 2018 schriftelijk de woningstichting verzocht hem te bevestigen dat hij medehuurder is. Volgens de woningstichting is het verzoek niet mede gedaan door [de moeder] . Hetzelfde geldt volgens de woningstichting voor het herhaalde verzoek van [de zoon] op 18 mei 2018.
3.3.4. Het hof verwerpt dit verweer van de woningstichting, omdat [de zoon] op het moment van het verzoek bewindvoerder en mentor was van [de moeder] . Hij was dus gemachtigd om mede namens [de moeder] dit verzoek te doen. Hoewel dit niet met zoveel woorden wordt vermeld in de brieven van [de zoon] , gaat het hof ervan uit dat het verzoek was bedoeld mede namens [de moeder] te doen en ook dat de woningstichting dat op die manier heeft begrepen. Wanneer de woningstichting er vanuit was gegaan dat het verzoek geen gezamenlijk verzoek betrof, dan had zij aan [de zoon] laten weten dat zij het verzoek niet in behandeling kon nemen. Nu zij dat niet heeft gedaan en op inhoudelijke gronden het verzoek heeft afgewezen, gaat het hof ervan uit dat de woningstichting het verzoek heeft opgevat als een gezamenlijk verzoek. En als dat al anders is geweest, dan was het verzoek in ieder geval gezamenlijk vanaf de dag der dagvaarding.
3.3.5. Verder heeft de woningstichting nog aangevoerd dat [de zoon] zichzelf de status van huurder zou kunnen verschaffen tegen de wil van [de moeder] , omdat hij als bewindvoerder bevoegd was het verzoek te doen. Dat zou volgens de woningstichting in strijd zijn met de strekking van artikel 7:267 lid 1 BW. Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat het medehuurderschap van [de zoon] juist in het belang van [de moeder] is. Zij heeft er belang bij dat de rechtspositie van haar mantelzorger, [de zoon] , duidelijk en zeker is. Gelet op die aannemelijkheid, had het op de weg van de woningstichting gelegen om aan te voeren waarom het medehuurderschap niet in het belang van [de moeder] zou zijn. Dat heeft zij niet gedaan. Verder is het zo dat [de zoon] als bewindvoerder nu eenmaal in en buiten rechte de vertegenwoordiger is van [de moeder] , zodat ook om die reden de woningstichting had moeten aanvoeren dat en waarom [de zoon] in dit geval van die bevoegdheid geen gebruik mocht maken. Dit alles heeft de woningstichting niet, althans onvoldoende gemotiveerd, in deze procedure gedaan en dit argument heeft zij ook niet aangevoerd in haar reacties op de brieven van [de zoon] waarmee hij om het medehuurderschap heeft verzocht.
Medehuurderschap (principaal hoger beroep)
3.4.1. Voor de toepassing van artikel 7:267 lid 1 BW geldt dat [de zoon] aan meerdere voorwaarden moet voldoen om als medehuurder aangemerkt te kunnen worden. Niet alle voorwaarden zijn in deze procedure een discussiepunt tussen partijen. Het gaat er in dit hoger beroep om of [de zoon] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft met [de moeder] .
3.4.2. Het hof stelt voorop dat de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding volgens vaste rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding (vgl. onder meer HR 12 maart 1982, NJ 1982, 352 en HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7364). Dat bij ouders en inwonende kinderen in beginsel geen sprake is van een duurzame, maar juist van een aflopende gemeenschappelijke huishouding, kan onder meer anders zijn bij ‘terugkeerders’: volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, maar op een gegeven moment bij hun ouder(s) intrekken. Ook in zo’n situatie zal sprake moeten zijn van bijzondere feiten en omstandigheden.
3.4.3. Dit laatste is aan de orde. [de zoon] is op 1 juli 2012 op 57 jarige leeftijd ingetrokken bij [de moeder] , zijn moeder. [de zoon] was toen 57 jaar, [de moeder] was 80 jaar. [de zoon] heeft verklaard dat hij daartoe aanleiding had omdat zijn echtgenote was overleden. Hij had zijn woning (die (te) groot was) daarom te koop gezet en hij wilde naar een appartement verhuizen. De woningmarkt was destijds niet goed en het lukte hem uiteindelijk wel om zijn woning te verkopen, maar toen kon hij het appartement niet meer kopen. Hij is toen bij [de moeder] gaan wonen, omdat hij een woning nodig had, maar ook omdat [de moeder] behoefte had aan mantelzorg door hem vanwege beginnende dementie. [de zoon] heeft zich in dat jaar ook laten inschrijven als woningzoekende bij de woningstichting. [de zoon] was destijds internationaal vrachtwagenchauffeur. In 2014 is [de zoon] arbeidsongeschikt geraakt in verband met een neurologische aandoening. In 2015 is hij geopereerd en zat hij in een rolstoel. Volgens [de zoon] heeft [de moeder] hem toen verzorgd in die zin dat hij boodschappen deed en kookte. Dat blijkt uit een sociale paragraaf in een verzekeringsgeneeskundige rapportage met betrekking tot een WIA beoordeling en is schriftelijk bevestigd door de huishoudelijke hulp. Sinds 16 november 2017 is [de zoon] bewindvoerder en mentor van [de moeder] (beschikking van 7 november 2017). In 2017 heeft het CIZ een indicatie gegeven aan [de moeder] voor opname in een verzorgingstehuis. Uit dat besluit volgt dat [de moeder] vanaf 11 juli 2017 recht heeft op beschermd wonen met intensieve dementiezorg. Uit dat besluit blijkt ook dat uit onderzoek is gebleken dat [de moeder] 24 uur per dag hulp nodig heeft vanwege achteruitgang in functioneren, zowel om psychogeriatrische als om somatische redenen. [de moeder] is niet verhuisd naar een verzorgingstehuis. Volgens [de zoon] wil zij daar niet naartoe en hij wil dat ook niet. [de zoon] heeft verklaard dat hij voor zijn moeder wil blijven zorgen. Hij is mantelzorger en hij wordt geholpen door professionals. De zorg voor [de moeder] heeft [de zoon] geregeld via het persoonsgebonden budget en daarbij zijn meerdere zorgverleners betrokken (onder andere voor de persoonlijke verzorging van [de moeder] ). [de zoon] doet boodschappen en kookt. [de zoon] en [de moeder] gebruiken de maaltijden samen. Zij delen de vaste lasten, zowel de kosten van de huur als de kosten voor nutsvoorzieningen en de kosten van levensonderhoud (zoals blijkt uit de overgelegde bankgegevens).
Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, leiden tot het oordeel dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Waarom dat zo is, zal hierna blijken bij de bespreking van de verweren van de woningstichting.
3.4.4. Volgens de woningstichting is de zorgrelatie indicatief voor het tegendeel van wederkerigheid en gemeenschappelijkheid. De woningstichting heeft aangevoerd dat [de moeder] al op 1 juli 2012 in een vroege fase van dementie verkeerde en dat dus te voorzien was dat geen duurzame gemeenschappelijke huishouding kon worden opgebouwd. Dat blijkt volgens de woningstichting onder andere uit hetgeen [de zoon] in zijn brief van 5 april 2018 heeft geschreven en ook uit het besluit van het CIZ. Volgens de woningstichting volgt daaruit dat geen perspectief bestond op een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat deze samenleving zou aflopen ofwel door opname van [de moeder] in een verzorgingstehuis ofwel door haar overlijden. Ook uit het feit dat [de zoon] aanvankelijk als vrachtwagenchauffeur de hele week van huis was, volgt volgens de woningstichting dat geen duurzame gemeenschappelijke huishouding kon worden opgebouwd. Ook toen [de zoon] arbeidsongeschikt raakte was er volgens de woningstichting geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat er een poetshulp was en omdat de zus van [de zoon] langs kwam om te helpen. Ook daarna en met name op het moment van het verzoek van [de zoon] was geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat toen vast stond dat [de moeder] geheel afhankelijk was van de zorgverlening van [de zoon] en dat van wederkerigheid geen sprake kon en kan zijn. Verder vindt de woningstichting dat van een gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer geen sprake is. De woningstichting heeft er ook nog op gewezen dat [de zoon] al vanaf 2012 staat ingeschreven als woningzoekende. Aangezien [de zoon] zich nimmer heeft laten uitschrijven, is hij nog steeds op zoek naar andere woonruimte, aldus de woningstichting. Ook daaruit blijkt volgens de woningstichting dat het niet de bedoeling was en is van [de zoon] om een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren met [de moeder] .
3.4.5. Het hof verwerpt deze verweren. Het hof acht van belang dat [de zoon] al zes jaar bij [de moeder] woonde toen hij het verzoek deed om als medehuurder te worden aangemerkt. Het hof acht het daarom niet aannemelijk dat het de insteek was van [de zoon] om via [de moeder] met passeren van de wachtlijst het huurderschap te verkrijgen van de woning. Verder acht het hof van belang dat bij aanvang in 2012 de situatie kennelijk niet zodanig was dat de zorgbehoefte van [de moeder] zo groot was dat zij op korte termijn opgenomen moest worden. Dat acht het hof niet aannemelijk gelet op het feit dat die indicatie pas in 2017 is verstrekt en omdat het vóór 2017 lukte om samen te wonen, terwijl [de zoon] in 2014/2015 forse medische beperkingen had die maakten dat hij hulp nodig had bij de dagelijkse verzorging van zichzelf. Verder acht het hof van groot belang dat [de moeder] inmiddels al vier jaar een indicatie heeft voor opname in een verzorgingstehuis, maar dat zij na al die jaren niet is opgenomen. [de zoon] heeft verklaard dat [de moeder] dat niet wil en dat hij ook niet wil dat [de moeder] wordt opgenomen. Het is dus niet zo dat het de bedoeling was/is dat de samenleving zou/zal aflopen door een opname van [de moeder] in een verzorgingstehuis. Dat slechts in beperkte mate sprake is van gezamenlijke deelname aan het sociale verkeer, is terug te voeren op de hoge leeftijd en de medische problematiek van [de moeder] . Vast staat dat [de moeder] en [de zoon] gezamenlijk bijdragen in de kosten van wonen en levensonderhoud en dat zij gezamenlijk de maaltijden gebruiken. Hoewel [de zoon] de mantelzorger is van [de moeder] en er geen evenredige wederkerigheid bestaat in hun relatie, is het niet zo dat wederkerigheid volledig ontbreekt. Er is sprake van financiële wederkerigheid en de wederkerigheid bestaat ook uit elkaars aanwezigheid (er is sprake van intensieve aanwezigheid van [de zoon] vanwege de medische situatie van [de moeder] ) en het delen van de maaltijden. Anders dan de woningstichting heeft aangevoerd, acht het hof de inschrijving van [de zoon] als woningzoekende niet een contra indicatie voor de juistheid van zijn standpunt. [de zoon] heeft immers, zo staat onweersproken vast, nog nooit gereageerd op een vrijkomende woning.
3.4.6. De slotsom is dat het hoger beroep van [de zoon] slaagt en dat het hof de vordering alsnog zal toewijzen. [de zoon] heeft de datum van medehuurderschap niet gepreciseerd. Het hof zal doen wat de kantonrechter had moeten doen en daarom de ingangsdatum bepalen op de datum van het bestreden vonnis. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de woningstichting veroordelen in de proceskosten van beide instanties.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat [de zoon] met ingang van 21 augustus 2019 medehuurder zal zijn, tezamen met [de moeder] , van de woning aan de [adres] , [postcode] [plaats] ;
veroordeelt de woningstichting in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de zoon]
- voor de eerste aanleg op € 102,80 aan dagvaardingskosten, op € 79,- aan griffierecht en op € 200,- aan salaris advocaat;
- voor het principaal hoger beroep op € 99,01 aan dagvaardingskosten, op € 338,- aan griffierecht en op € 2.228,- aan salaris advocaat en voor het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep op € 1.114,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, M. van Ham en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 januari 2022.
griffier rolraadsheer