ECLI:NL:RBROT:2025:12503

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
ROT 24/2222
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de hoorplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 15 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen de naheffingsaanslag in de parkeerbelasting beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan eiser een naheffingsaanslag opgelegd omdat zijn auto zonder betaling was geparkeerd. Eiser had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat de uitnodiging voor de zitting op regelmatige wijze aan eiser is aangeboden, ondanks zijn afwezigheid. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd, omdat de verplichting om te controleren of er parkeerbelasting verschuldigd is, op de parkeerder rust. Eiser betoogt dat de hoorplicht is geschonden omdat hij de stukken te laat ontving, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende gelegenheid heeft gegeven om de stukken te bestuderen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de naheffingsaanslag blijft staan en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/2222

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2025 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: [persoon A] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam

(gemachtigde: mr. T. Khidous-Harit).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 30 januari 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan eiser een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de heffingsambtenaar. Eiser en zijn gemachtigde waren, zonder voorafgaande kennisgeving, niet aanwezig. De griffier heeft het Track & Trace systeem van PostNL geraadpleegd. Hieruit blijkt dat de aangetekende verzending van de uitnodiging voor de zitting aan eiser is bezorgd op 6 juni 2025 om 10:47 uur en dat voor ontvangst is getekend. Gelet hierop heeft de rechtbank vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting op regelmatige wijze aan het adres van eiser is aangeboden.

Feiten

2. Op 6 december 2022 om 11:15 uur is geconstateerd dat de auto van eiser met kenteken [kentekennummer] geparkeerd stond aan de Slaak in Rotterdam zonder dat aan de betaalplicht was voldaan.
2.1.
De heffingsambtenaar heeft eiser hiervoor een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 69,10 bestaande uit
€ 2,60 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten naheffing.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd aan eiser. Ook beoordeelt de rechtbank of de heffingsambtenaar de hoorplicht, het inzagerecht of het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht opgelegd aan eiser?
5. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslag niet terecht is opgelegd. Hij voert aan dat, zoals de rechtbank begrijpt, het kenbaarheidsvereiste is geschonden.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd aan eiser. De rechtbank overweegt hiertoe dat de parkeerder volgens vaste rechtspraak een onderzoeksplicht heeft voorafgaand aan het parkeren. [1] Die onderzoeksplicht houdt onder meer in dat de parkeerder nagaat of hij parkeerbelasting verschuldigd is op de plek waar hij wil parkeren. De verschuldigdheid van parkeerbelasting is voldoende kenbaar indien dit blijkt uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur, borden met informatie over het geldende parkeerregime of andere aanwijzingen in de nabijheid van de parkeerplaats. [2] Uit de ingediende schermafbeelding van Google Maps (september 2022), blijkt dat er nabij de desbetreffende locatie, een parkeerautomaat aanwezig was. Gelet op de hiervoor genoemde onderzoeksplicht is het (eventueel) missen van de parkeerautomaat een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser moet blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de heffingsambtenaar enige verplichting ingevolge de hoorplicht, het inzagerecht of behoorlijk bestuur geschonden?
7. Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden, door de door hem verzochte stukken pas twee werkdagen voorafgaand aan de hoorzitting naar hem te versturen. Hierdoor heeft eiser onvoldoende tijd gekregen om zich voor te bereiden op de hoorzitting. Hij wijst er ook op dat de stukken niet ter inzage zijn gelegd. Volgens hem getuigt dit van onbehoorlijk bestuur.
8. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt een belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gehoord op zijn verzoek. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage. Belanghebbenden kunnen op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften van deze stukken verkrijgen. Op grond van artikel 7:4, vijfde lid, van de Awb kan toepassing van het tweede lid achterwege worden gelaten voor zover de belanghebbenden daarmee instemmen. In het geval een belanghebbende op grond van artikel 7:4 van de Awb om een afschrift van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verzocht en het bestuursorgaan vervolgens tijdig voor de hoorzitting een kopie van deze stukken aan de belanghebbende heeft toegezonden (in papieren vorm dan wel langs digitale weg), geldt dat daarmee is voldaan aan de strekking van het inzagerecht en dat een belanghebbende het bestuursorgaan niet kan tegenwerpen dat het de op de zaak betrekking hebbende stukken niet ter inzage heeft gelegd. [3]
9. Bij brief van 5 januari 2024 is de gemachtigde uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting. Uit de stukken maakt de rechtbank op dat deze hoorzitting in samenspraak is ingepland en dat is afgesproken dat de stukken aan de gemachtigde zouden worden toegestuurd. Als bijlage bij de brief van 5 januari 2024 zijn aan de gemachtigde de afschriften van de stukken die hij wenste te ontvangen, verstrekt. Uit de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken blijkt dat deze zending is afgeleverd op 10 januari 2024 om 11.09 uur. Uit emailberichten van 15 januari 2024 blijkt dat de gemachtigde die dag, verzocht heeft de telefonische hoorzitting te verzetten naar 23 of 24 januari 2024. De gemachtigde heeft er daarbij op gewezen dat hij pas op 11 januari 2024 kennisnam van de stukken. Dit verzoek is afgewezen, onder meer gezien het feit dat de gemachtigde een ingebrekestelling had ingediend en de termijn daarvan zou verlopen. De telefonische hoorzitting heeft op 15 januari 2024 plaatsgevonden. Het verslag van de hoorzitting bevindt zich bij de stukken.
9.1.
Uit de afspraken tussen partijen mocht de heffingsambtenaar afleiden dat eiser geen gebruik wilde maken van zijn inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Ook in beroep is gesteld noch gebleken dat de gemachtigde ter plekke stukken wilde komen inzien. De heffingsambtenaar mocht er dus vanuit gaan dat met toezending van de stukken aan het recht op inzage werd voldaan. Uit de wet volgt niet dat bij toezending van afschriften van de stukken, dezelfde termijn die geldt voor terinzagelegging in acht moet worden genomen. Wel dient de gemachtigde voldoende gelegenheid te hebben gehad de stukken voorafgaand aan de hoorzitting te bestuderen.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde na aflevering van de stukken op 10 januari 2024 voldoende tijd had om de stukken in deze zaak, die zeer gering van omvang zijn, te bestuderen. Daarmee is voldaan aan de strekking van het inzagerecht. Van (feitelijke) schending van het hoorrecht of onbehoorlijk bestuur is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag hetzelfde blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Laukens, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ben Larbi, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025.
griffier
rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Den Haag vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 9 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2020, r.o. 5.3.
2.Hoge Raad 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126, r.o. 3 en Gerechtshof Den Haag 5 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:359, r.o. 5.4.
3.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1107, r.o. 3.6.