1.2.Met het primaire besluit heeft verweerder aan eiser per 27 juni 2021 een AOWpensioen toegekend op basis van een pensioenopbouw van 92%. Volgens verweerder was eiser gedurende meerdere perioden van in totaal ruim vier jaar niet verzekerd voor de AOW. In die periode is geen AOW opgebouwd en daarom bedraagt de korting in totaal 8% (2% procent per jaar).
2. Met het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat perioden van verlof redelijk moeten zijn om mee te tellen als werk om verzekerd te zijn voor de AOW, waarbij redelijk wordt geacht een periode van verlof die niet langer is dan de helft van de direct daaraan voorafgaande gewerkte periode. Verweerder heeft de gewerkte perioden uit eisers monsterboekje gevolgd en de verlofperioden die langer zijn dan de helft van de direct voorafgaande gewerkte periode niet meegeteld.
3. Naar aanleiding van de door eiser in beroep ingediende stukken heeft verweerder nader onderzoek gedaan en het bestreden besluit II genomen. Daarin zijn de perioden waarin eiser voor de AOW was verzekerd aangepast en is de hoogte van eisers AOW-pensioen vastgesteld op 96% van de voor hem geldende norm.
4. Eiser voert in zijn beroepschrift van 1 oktober 2021 aan dat zijn AOW-uitkering ten onrechte gekort is, omdat naar zijn mening sprake is geweest van doorlopende dienstverbanden van 1972 tot en met 1988. De verlofperioden van eiser zijn ten onrechte niet meegenomen, nu hij in die perioden loon ontving en premies afdroeg. Het bestreden besluit is volgens eiser in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. In zijn aanvullend beroepschrift van 14 oktober 2022 voert eiser aan dat de verlofdagen niet correct zijn vastgesteld en niet stroken met zijn daadwerkelijke schema. Hij heeft daarbij beoordelingsformulieren, jaaropgaven van 1979, 1983, 1985 en een loonstrook van 24 december 1987 overgelegd. Eiser heeft verder op de zitting van 26 oktober 2022 en in zijn e-mail van 19 december 2022 gesteld dat sprake is van discriminatie naar nationaliteit, waarbij hij heeft gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2961). Daarnaast heeft eiser in die e-mail, als reactie op het bestreden besluit II, aangegeven zijn eerder naar voren gebrachte beroepsgronden te handhaven. 5. Artikel 2 van de AOW bepaalt dat degene die in Nederland woont ingezetene in de zin van deze wet is.
Artikel 3, eerste lid, van de AOW bepaalt dat waar iemand woont naar omstandigheden wordt beoordeeld.
Artikel 6, eerste lid, van de AOW bepaalt dat verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene is, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Artikel 6, derde lid, van de AOW bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.
Uit artikel 7, eerste lid, van de AOW volgt over welk tijdvak wordt gerekend. Dit betreft de aanvangsleeftijd tot de pensioengerechtigde leeftijd.
Uit artikel 13, eerste lid, van de AOW volgt dat voor ieder kalenderjaar in het voornoemde tijdvak dat iemand niet verzekerd is geweest, een korting van twee procent wordt toegepast op het bruto-ouderdomspensioen.