ECLI:NL:CRVB:2021:1898
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning ouderdomspensioen AOW en de vraag van ingezetenschap
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant. Appellant had in de periode van 16 december 1998 tot en met 24 juni 2003 geen verzekering voor de AOW, wat leidde tot de toekenning van 92% van het maximale pensioen. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland in de periode in geding. Appellant had in deze periode feitelijk buiten Nederland verbleven en geen werk of uitkering ontvangen. De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad concludeerde dat de omstandigheden, waaronder het feit dat appellant in zijn auto verbleef, niet voldoende waren om aan te nemen dat hij een duurzame band met Nederland had behouden. De uitspraak bevestigde dat de eerdere vaststelling van de Svb, dat appellant geen recht had op een hoger pensioen, terecht was.