ECLI:NL:CRVB:2021:1898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
20/2027 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ouderdomspensioen AOW en de vraag van ingezetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant. Appellant had in de periode van 16 december 1998 tot en met 24 juni 2003 geen verzekering voor de AOW, wat leidde tot de toekenning van 92% van het maximale pensioen. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland in de periode in geding. Appellant had in deze periode feitelijk buiten Nederland verbleven en geen werk of uitkering ontvangen. De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad concludeerde dat de omstandigheden, waaronder het feit dat appellant in zijn auto verbleef, niet voldoende waren om aan te nemen dat hij een duurzame band met Nederland had behouden. De uitspraak bevestigde dat de eerdere vaststelling van de Svb, dat appellant geen recht had op een hoger pensioen, terecht was.

Uitspraak

20.2027 AOW

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 april 2020, 19/4052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. De Svb is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
In een pensioenoverzicht van 29 september 2010 heeft de Svb vastgesteld dat appellant in de periode van 16 december 1998 tot en met 24 juni 2003 niet verzekerd is op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt of beroep ingesteld. Appellant heeft op 2 mei 2019 een pensioen op grond van de AOW (ouderdomspensioen) aangevraagd. In het besluit van 9 mei 2019 is appellant een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 92% van het maximale pensioen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2019 is ongegrond verklaard in het besluit 29 juli 2019 (bestreden besluit). Dit besluit berust op de conclusie van de Svb dat appellant geen recht heeft op een hoger pensioen dan 92% van het maximale pensioen, omdat hij in de periode van 16 december 1998 tot en met 24 juni 2003 (periode in geding) niet verzekerd is geweest voor de AOW. Appellant was volgens de Svb in deze periode geen ingezetene.
2. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in de periode in geding niet verzekerd is geweest. Geconcludeerd is dat appellant in deze periode geen ingezetene was omdat hij toen geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland meer had. Volgens de rechtbank heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat de band met Nederland behouden is gebleven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat hij in de periode in geding ingezetene was omdat hij toen nog steeds een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Aangevoerd is dat appellant in deze periode in Europa heeft rondgezworven en hij nooit een vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland heeft gehad. Zijn woning in Nederland heeft hij in 1998 buiten zijn schuld moeten verkopen. Volgens appellant is hem ten onrechte een bijstandsuitkering onthouden, waardoor hij gedwongen was op straat te leven. Appellant heeft ook enige tijd in zijn auto gewoond.
3.2.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat in de aangevallen uitspraak terecht is geoordeeld dat in de periode in geding geen sprake was van ingezetenschap.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Geschil
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant in de periode in geding verzekerd was voor de AOW op grond van ingezetenschap.
Beoordelingskader
4.2.
De Raad heeft eerder in zijn uitspraak van 13 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1590) geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat een eerder in een pensioenoverzicht vastgesteld aantal verzekerde jaren ook voor de toekomst definitief vaststaat. Op het moment van de toekenning van een AOW-pensioen (op aanvraag) dient de Svb opnieuw te onderzoeken in welke jaren iemand verzekerd was. Voor zover dit onderzoek ziet op jaren waarover in een pensioenoverzicht reeds een standpunt was bepaald dient een (potentieel) verzekerde wel deugdelijk en toereikend te motiveren waarom de eerdere vaststelling naar zijn mening onjuist was.
4.3.
De Svb heeft aan appellant het pensioenoverzicht van 29 september 2010 verstrekt. In dit overzicht is appellant in de periode in geding niet verzekerd geacht. Gelet op overweging 4.2 dient te worden nagegaan of appellant deugdelijk en toereikend heeft gemotiveerd waarom de eerdere vaststelling naar zijn mening onjuist was.
Ingezetenschap
4.4.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de AOW was – kort gezegd en voor zover hier van belang – in de periode in geding verzekerd degene die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en ingezetene is dan wel geen ingezetene is, maar ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
4.5.
Ingezetene in de zin van de AOW is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. In de uitspraak van de Raad van 26 september 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3101) is eerder geoordeeld dat ook bij een zwervend bestaan ingezetenschap kan worden aangenomen, mits er voldoende aanwijzingen zijn voor het voortbestaan van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland.
4.6.
Bij de beoordeling van het ingezetenschap van appellant wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is [geboortedatum] 1953 geboren in Hongarije. Vanaf 1960 heeft appellant in Nederland verbleven en vanaf 1966 heeft hij Nederlandse nationaliteit. Tussen 1967 en 1992 heeft hij verschillende werkzaamheden verricht in Nederland. Appellant is met ingang van 14 mei 1968 ingeschreven in het Nederlandse bevolkingsregister, tegenwoordig de basisregistratie personen (BRP). Met ingang van 16 december 1998 is appellant uitgeschreven uit de BRP met de vermelding “buiten Nederland”. Vanaf 25 juni 2003 is appellant weer ingeschreven.
4.7.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat appellant in de periode in geding feitelijk buiten Nederland heeft verbleven. Appellant had geen woonruimte in Nederland die hem duurzaam ter beschikking stond. Appellant heeft in de periode in geding in Nederland geen werk verricht of een uitkering ontvangen. Dat hij daar wel recht op zou hebben gehad, heeft hij niet onderbouwd.
4.8.
Gelet op de omstandigheden genoemd onder 4.6 tot en met 4.7, is wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende om aan te nemen dat hij in de periode in geding nog een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Het feit dat appellant in zijn auto verbleef is geen aanwijzing voor het voortduren van zijn band met Nederland. Evenmin is het hebben van een postbusadres in Nederland en het aanhouden van een reisverzekering en een autoverzekering voldoende voor een ander oordeel. Ook de stelling dat appellant niet wist van de uitschrijving uit de BRP leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij betwist appellant ook niet dat hij in de periode in geding niet in Nederland heeft gewoond. Appellant heeft dan ook niet deugdelijk en toereikend gemotiveerd waarom de eerdere vaststelling in het pensioenoverzicht naar zijn mening onjuist is.
4.9.
Gelet op 4.1 tot en met 4.8 heeft de rechtbank terecht het standpunt van de Svb onderschreven dat appellant in de periode in geding niet verzekerd is geweest voor de AOW.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M. Stumpel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.