ECLI:NL:RBROT:2025:1051

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
ROT-24_910
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kostendelersnorm bij inwoning van ouders bij kind in het kader van de aio-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 21 januari 2025, wordt het beroep van eisers tegen de aanpassing van hun aanvullende inkomensvoorziening ouderen (aio-uitkering) beoordeeld. Eisers, die inwonen bij hun zoon, hebben bezwaar gemaakt tegen de herziening van hun aio-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank, die hen € 367,14 heeft teruggevorderd. De rechtbank behandelt de vraag of de aanpassing van de norm van de aio-uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) terecht is. De rechtbank oordeelt dat eisers niet kunnen stellen dat er sprake is van een commerciële huurrelatie, aangezien de wetgeving hen als kostendelers aanmerkt. Dit betekent dat de lagere norm van toepassing is, ongeacht de redenen voor hun inwoning.

De rechtbank wijst erop dat de wet dwingend voorschrijft dat kostendelers als zodanig worden behandeld, en dat er geen ruimte is voor een evenredigheidstoets. De rechtbank verwerpt ook het argument van eisers dat de kostendelersnorm niet toegepast had mogen worden vanwege de schrijnende situatie die hierdoor zou ontstaan. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verhoging van de norm rechtvaardigen. De eisers hebben niet aangetoond dat hun situatie uitzonderlijk is, en de rechtbank stelt dat de terugvordering van de aio-uitkering gerechtvaardigd is. Uiteindelijk wordt het beroep van eisers ongegrond verklaard, en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken door rechter mr. C.A. Hage, in aanwezigheid van griffier mr. M. Lammerse.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/7910

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van21 januari 2025 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser, en [naam eiseres] , eiseres, uit Hoogvliet Rotterdam, samen: eisers,
gemachtigde: mr. D. Matadien,
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. C. Verkerk.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de aanpassing van de norm van hun aanvullende inkomensvoorziening ouderen (aio-uitkering) op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Met het besluit van 5 april 2024 heeft verweerder de norm van de aio-uitkering van eisers herzien naar gehuwden met twee kostendelers vanaf 12 februari 2024 en van hen € 367,14 teruggevorderd (het primaire besluit).
1.2.
Met het besluit van 5 juli 2024 op het bezwaar van eisers heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
1.3.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft gereageerd met een verweerschrift. Eisers hebben daarna aanvullende gronden van beroep ingediend. Hierop heeft verweerder gereageerd met een nader verweerschrift en aanvullende stukken.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
1.5.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder terecht de norm van eisers van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (aio-uitkering) op grond van de Pw heeft aangepast.
3. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat, ondanks dat zij inwonen bij hun zoon, sprake is van een commerciële huurrelatie. Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw zijn “kostendelende medebewoners” personen van 27 jaar of ouder die niet met elkaar gehuwd zijn of een gezamenlijke huishouding voeren maar wel in dezelfde woning hoofdverblijf hebben, zonder dat dit verblijf is terug te voeren op een (kort gezegd) uit een schriftelijk overeenkomst blijkende, commerciële relatie als (onder)verhuurder-(onder)huurder. Een dergelijke commerciële relatie is door de wetgever in deze bepaling expliciet uitgesloten als de betrokkenen bloedverwanten zijn in de eerste of tweede graad. De wet schrijft in dit geval dus dwingend voor dat eisers ten opzichte van hun zoon en diens echtgenote moeten worden aangemerkt als kostendelers.
4. Nu sprake is van kostendelers en de daarbij behorende voordelen, schrijft artikel 22a van de Pw een lagere norm voor. Daarbij is niet van belang of eisers de kosten feitelijk delen of daaraan bijdragen en ook niet om welke redenen zij de woning met hun zoon delen. Dat de inwoning voor eisers om medische redenen praktisch is, is dus niet relevant. [1]
5. De artikelen 19a en 22 van de Pw zijn dwingendrechtelijk van aard. Dit houdt in dat verweerder toepassing dient te geven aan deze artikelen. Bij dwingend recht in een wet in formele zin is een evenredigheidstoets niet aan de orde. Voor zover andere gemeenten al een andere toepassing zouden geven aan deze bepalingen dan verweerder, is sprake van buitenwettelijk begunstigend beleid. Verweerder heeft zulk buitenwettelijk begunstigend beleid niet en is niet gehouden dat te voeren. Een verwijzing naar beleid van andere gemeenten kan eisers niet baten.
6. Het betoog van eisers dat verweerder de kostendelersnorm niet had mogen toepassen omdat daardoor een schrijnende situatie ontstaat, begrijpt de rechtbank als een beroep op verhoging van de norm door verweerder op grond van artikel 47c, eerste lid, van de Pw.
7. Voor verhoging van de toepasselijke norm met toepassing van artikel 47c, eerste lid, van de Pw, is naar vaste rechtspraak slechts plaats in zeer bijzondere situaties, ook bij toepassing van de kostendelersnorm. [2] Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval daarvan sprake is, zodat verweerder niet gehouden was tot een dergelijke afstemming.
De zoon en zijn echtgenote hebben de woning in eigendom en kunnen zodoende een bijdrage in de woonkosten leveren. De schulden waarop eisers in bezwaar hebben gewezen, zijn, voor zover al relevant, ontstaan voorafgaand aan de verlening van de aio-uitkering door verweerder (en houden dus geen verband met de hoogte van die uitkering). Schulden zijn verder in de wetssystematiek geen reden voor afstemming. [3] Als dat wel zou worden gedaan, zou dat immers betekenen dat de uitkering wordt verstrekt voor het aflossen op schulden. In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw staat dat dat niet mag.
8. De rechtbank ziet evenmin grond voor het betoog dat de kostendelersnorm in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met één van de door eisers aangehaalde verdragsbepalingen. Met de toekenning van de aio-uitkering in aanvulling op eisers ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) hebben eisers aanspraak op een inkomen op het sociaal minimum zoals bepaald door de wetgever in de Pw. Voor zover al met de kostendelersnorm sprake is van inmenging op het gezinsleven van eisers en hun eigendomsrecht, in daarin bij wet voorzien en ligt daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag. De enkele stelling van eisers dat zij behoeftig zijn en niet kunnen rondkomen, is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder niet mocht vasthouden aan de dwingendrechtelijk voorgeschreven toepassing van de kostendelersnorm in de Pw.
9. De rechtbank is ook niet gebleken van dringende redenen die verweerder aanleiding hadden moeten geven van terugvordering af te zien op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw. Verweerder heeft zich rekenschap gegeven van de gevolgen die de terugvordering voor eisers heeft en overwogen dat een afbetalingsregeling kan worden getroffen die recht doet aan de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van eisers. Daarmee is in dit geval afdoende het recht op bestaanszekerheid van eisers gewaarborgd. Daarbij komt dat de periode waarover is herzien, gering is en verweerder geen verwijt treft in het ontstaan van (de omvang van) terugvordering. [4]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de toegekende kostendelersnorm in stand blijft.
11. Omdat het beroep ongegrond is, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Eisers krijgen het griffierecht niet terug en krijgen ook geen vergoeding voor hun proceskosten.
12. Eisers kunnen hoger beroep instellen tegen deze uitspraak op de wijze als onderaan deze uitspraak is beschreven.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025 door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Lammerse, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:538, en van 13 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2258.
2.Zie opnieuw de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2258, en de uitspraak van 7 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:261.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1846.
4.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726, en van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192.