ECLI:NL:CRVB:2023:261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
20 / 2969 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met schending van inlichtingenverplichting en kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 15 juli 1996 bijstand ontvangt, heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zijn zoon vanaf 28 juni 2019 geen opleiding meer volgde. Hierdoor moest zijn zoon als kosten delende medebewoner worden aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de bijstand. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam terecht de bijstand heeft herzien en een boete heeft opgelegd. De appellant had verzocht om bijstandsafstemming op basis van bijzondere omstandigheden, maar de Raad oordeelde dat er geen zeer bijzondere situatie was die een dergelijke afstemming rechtvaardigde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellant ongegrond was verklaard. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de te beoordelen periode niet in zijn levensonderhoud kon voorzien, en dat het college niet te lang had stilgezeten met de herziening van de bijstand. De uitspraak werd gedaan door A.J. Schaap, met J. Oosterveen als griffier.

Uitspraak

20 2969 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2020, 20/1089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 7 februari 2023
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, nadat het college toestemming had gegeven de zaak zonder zitting af te doen en appellant niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Appellant ontvangt sinds 15 juli 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant ontving tot 1 augustus 2018 bijstand naar de kostendelersnorm op basis van een driepersoonshuishouden, in verband met zijn inwonende zoon en schoondochter. Vanaf
1 augustus 2018 ontving hij bijstand naar de kostendelersnorm bij een tweepersoonshuishouden. De reden van de herziening met ingang van 1 augustus 2018 is dat appellant hierom heeft verzocht, nadat de zoon was gestart met een opleiding. Met ingang van 17 december 2018 heeft het college overeenkomstig een nieuw verzoek van appellant de bijstand herzien naar de norm voor een alleenstaande vanwege een verhuizing van de schoondochter naar een ander adres.
1.2.
Uit een bestandsvergelijking na de uitbetaling van de bijstand in de maand augustus 2019 blijkt dat de zoon vanaf 28 juni 2019 geen opleiding meer volgt.
1.3.
Bij besluiten van 23 september 2019 heeft het college de bijstand herzien met ingang van 29 juni 2019 naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden en heeft het de bijstand over de maanden juni tot en met augustus 2019 tot een bedrag van € 577,91 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 288,95.
1.5.
Bij besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 september 2019 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2019 gegrond in die zin dat de boete wordt verlaagd naar € 144,47. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zijn zoon vanaf 28 juni 2019 geen opleiding meer volgt. Vanaf die datum moet zijn zoon (weer) als kosten delende medebewoner worden aangemerkt. Daarnaast heeft het college de boete verlaagd naar 25% van het benadelingsbedrag, omdat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het college had namelijk al eerder kunnen constateren dat appellant bijstand ontving naar de verkeerde norm, omdat aan zijn zoon bij besluit van 13 juni 2019 bijstand met toepassing van de kostendelersnorm is toegekend. Naar aanleiding van laatstgenoemd besluit had ook onderzoek gedaan kunnen worden naar de voor appellant toepasselijke norm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zijn zoon vanaf 28 juni 2019 geen opleiding meer volgt. Daarom heeft het college terecht de bijstand herzien. Verder heeft het college terecht een boete opgelegd ter hoogte van 25% van het benadelingsbedrag. Er is geen reden om van de boete af te zien of deze verder te matigen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft allereerst gesteld dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij met de verandering van de norm onder het bestaansminimum komt. Hij houdt maar € 100,- over voor zijn bestaanskosten. Dat had moeten leiden tot maatwerk, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de PW. Verder heeft appellant aangevoerd dat het college al eerder op de hoogte was van de gewijzigde omstandigheden en al vanaf 13 juni 2019 tot een normwijziging had kunnen overgaan. Nu is appellant onnodig met een schuld belast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 29 juni 2019 tot en met 23 september 2019.
4.21.
In artikel 22a, eerste lid, van de PW is bepaald hoe de bijstandsnorm wordt vastgesteld voor een bijstandsgerechtigde met een of meer kosten delende medebewoners. Deze zogeheten kostendelersnorm is op 1 januari 2015 ingevoerd.
4.2.2.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW, bepaalt – voor zover van belang – dat onder kosten delende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet een persoon is die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zoon van appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van appellant. Ook is niet in geschil dat zijn zoon vanaf
29 juni 2019 niet meer als studerende kon worden aangemerkt en daarom kosten delende medebewoner was.
4.4.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zijn zoon zijn opleiding heeft beëindigd. Onbetwist is dat appellant op de hoogte was van het feit dat zijn zoon zijn opleiding had beëindigd. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de beëindiging van de opleiding door zijn zoon gemeld moest worden aan het college, omdat dit een omstandigheid is die van invloed kan zijn op het recht op bijstand
.
4.5.
Appellant wordt daarnaast niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat het college aanleiding had moeten zien om tot afstemming als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de PW over te gaan.
4.5.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492). Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
4.5.2.
Van een zeer bijzondere situatie is de Raad niet gebleken. Appellant kon per 29 juni 2019 de kosten delen met zijn zoon, die op dat moment ook bijstand ontving. Samen hadden zij de volledige gehuwdennorm. Appellant heeft weliswaar voorgerekend dat hij op basis van alleen zijn eigen bijstandsuitkering niet kon rondkomen, maar daarmee heeft hij miskend dat het juist aangewezen was om met zijn zoon de kosten te delen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870), heeft de wetgever met het invoeren van de kostendelersnorm beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Het maakt daarbij niet uit of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Overigens heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode niet in voldoende mate in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
4.6.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het college al eerder op de hoogte was van de gewijzigde omstandigheden en al vanaf 13 juni 2019 tot een normwijziging had kunnen overgaan. Hierover heeft de rechtbank terecht overwogen dat het feit dat de zoon van appellant bij het college bijstand heeft aangevraagd en hem dat in een besluit van 13 juni 2019 is toegekend, appellant niet ontslaat van de verplichting te melden dat zijn zoon zijn opleiding had beëindigd. Bovendien kan niet worden gezegd dat het college in dit geval zodanig te lang heeft stilgezeten dat daaraan gevolgen zouden moeten worden verbonden.
4.7.
Tegen de boete heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J. Oosterveen