ECLI:NL:RBROT:2024:9303

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
9871131 EL 22-48
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over vernietigbaarheid van leaseovereenkomsten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een effectenleaseovereenkomst tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij. De gedaagde heeft in het verleden twee leaseovereenkomsten ondertekend, maar stelt dat deze overeenkomsten vernietigbaar zijn omdat zij geen schriftelijke toestemming heeft gekregen van haar ex-echtgenoot, zoals vereist onder artikel 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek. DEXIA vordert een verklaring voor recht dat zij aan al haar verbintenissen heeft voldaan en dat er geen verdere verplichtingen zijn jegens de gedaagde. De gedaagde voert verweer en stelt dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd.

De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij verschillende processtukken zijn ingediend, waaronder dagvaardingen en conclusies van antwoord en repliek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde in totaal € 13.098,30 aan maandtermijnen aan DEXIA heeft betaald, maar dat er geen schriftelijke toestemming van haar ex-echtgenoot was voor het aangaan van de leaseovereenkomsten. Dit leidt tot de conclusie dat de gedaagde een beroep kan doen op de vernietigbaarheid van de overeenkomsten.

De rechtbank heeft de vordering van DEXIA afgewezen, omdat niet is aangetoond dat DEXIA aan haar verplichtingen heeft voldaan. Tevens is DEXIA veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn vastgesteld op € 406,00. Het vonnis is uitgesproken door kantonrechter mr. A. van Dijk op 29 augustus 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Zaaknummer: 9871131 EL 22-48
vonnis van de kantonrechter van 29 augustus 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces,
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 april 2022;
  • het rolbericht van 7 december 2023;
  • de akte uitlaten van [gedaagde] van 14 december 2023;
  • de akte voortprocederen van Dexia van 14 december 2023;
  • de rolbeslissing van 18 januari 2024;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende akte (voorwaardelijke) wijziging van eis;
  • de akte uitlaten van [gedaagde] van 13 juni 2024.
1.2.
[gedaagde] heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen conclusie van dupliek ingediend.
1.3.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.2. De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer 1]
21-03-1998
WinstVerDriedubbelaar
II.
[nummer 2]
24-03-1999
SpaArExra
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
20-03-2001
+ € 845,45
Ja, door Dexia.
II.
18-09-2006
+ € 1.790,33
Ja, door Dexia.
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 13.098,30 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 100,24 aan dividenden ontvangen.
2.4.
[naam 1] (hierna: [naam 1] ) was ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten gehuwd met [gedaagde] . [naam 1] heeft [gedaagde] geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van deze overeenkomsten.
2.5.
Bij brief van 9 februari 2006 (hierna: de vernietigingsbrief) heeft [naam 1] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de overeenkomsten als bedoeld in artikel 1:89 BW.
2.6.
Bij brief van 24 februari 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert thans, na (voorwaardelijke) wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer 2] en [nummer 1] , na betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij, na betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag indien zij nog iets aan [gedaagde] verschuldigd zou zijn, niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben omdat de overeenkomsten rechtsgeldig vernietigd zouden zijn op grond van artikel 1:88 jo. 1:89 BW.
huurkoop en artikel 1:88/1:89 BW
4.6.
Er is sprake van huurkoop. Dit betekent dat [gedaagde] voor het aangaan van elke overeenkomst de schriftelijke toestemming van haar echtgenoot behoefde (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3868). Aangezien deze schriftelijke toestemming ontbreekt, had haar ex-echtgenoot de bevoegdheid een beroep te doen op de vernietigbaarheid als bedoeld in artikel 1:88 en 1:89 BW.
beroep Dexia op verjaring vernietiging ex artikel 1:88/89 BW
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 oktober 2015 (JOR 2015/337 m.nt. mr. T.M.C. Arons, ECLI:NL:HR:2015:3018) beslist dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie, ingesteld op 13 maart 2003, aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit. Voorts heeft de Hoge Raad daarin bepaald dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
4.8.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:936) volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst(en) is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
4.9.
Dexia stelt dat de bevoegdheid van de ex-echtgenoot van [gedaagde] om de overeenkomsten te vernietigen reeds was verjaard. [gedaagde] heeft vervolgens, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen inhoudelijk verweer meer gevoerd. Hoewel [gedaagde] de stellingen van Dexia bij conclusie van repliek niet weersproken heeft, betekent dit niet dat [gedaagde] geen vordering op Dexia meer kan hebben ingevolge artikel 1:88 jo 1:89 BW. Dit volgt uit het arrest van gerechtshof Amsterdam van 30 april 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:1074) waarin het gerechtshof overwoog, onder verwijzing naar onder meer de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:18 en 19), dat de verjaring pas behoort aan te vangen als de niet-handelende echtgenoot (in dit vonnis aangeduid als ‘[naam 2]’) in staat is zijn recht geldend te maken en dat daarvoor vereist is dat hij beschikt over de kennis en het inzicht die nodig zijn om zich te beraden over het al dan niet nemen van maatregelen. Volgens het gerechtshof is daarbij van belang of de niet-handelende echtgenoot de kennis en het inzicht had dat voor het sluiten van de onderhavige leaseovereenkomst zijn of haar toestemming was vereist. Volgens het gerechtshof was verder van belang dat dit vereiste pas in of rond 2002 algemeen bekend werd. Voor een geslaagd beroep op verjaring dient Dexia volgens het gerechtshof feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat de niet-handelende echtgenoot al vóór 2002 de kennis en het inzicht had dat voor het sluiten van de overeenkomst zijn of haar toestemming was vereist. Een en ander is niet gesteld noch gebleken. Er bestaat hiermee dus geen zekerheid over de vraag of Dexia aan al haar verbintenissen jegens [gedaagde] heeft voldaan. Dit betekent dat de vordering van Dexia afgewezen wordt.
4.10.
Dexia zal worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten (inclusief nakosten) die in verband met haar vordering zijn gemaakt aan de zijde van [gedaagde] . De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 271,00 (1 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
totaal € 406,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 406,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FM

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).