In deze zaak heeft eiser, die sinds 2009 een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), bezwaar gemaakt tegen een werkplan dat het UWV op 18 augustus 2021 heeft opgesteld. Dit werkplan stelde dat er op dat moment geen afspraken met eiser konden worden gemaakt, omdat hij alleen als zelfstandig jurist of mediator aan de slag wilde gaan, wat niet paste bij zijn belastbaarheid. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Het UWV heeft op 23 juni 2022 het bezwaar ongegrond verklaard, maar heeft op 13 juli 2023 een dwangsom toegekend vanwege het te laat beslissen op het bezwaar.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van het UWV aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was, omdat het UWV inmiddels een besluit had genomen. Daarnaast werd het beroep tegen het bestreden besluit ook niet-ontvankelijk verklaard, omdat het werkplan niet gericht was op een rechtsgevolg en derhalve geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. De rechtbank concludeerde dat het UWV het bezwaar ten onrechte ongegrond had verklaard en vernietigde het bestreden besluit. Eiser kon geen aanspraak maken op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de rechtbank volstond met de constatering van overschrijding zonder verdere gevolgen.