In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die arbeidsongeschikt was door nek- en schouderklachten, had hoger beroep ingesteld tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank. De eerste uitspraak betrof de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 28 januari 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had deze beslissing bevestigd. De tweede uitspraak betrof een werkplan dat het Uwv had opgesteld, waarin van de appellant werd verwacht dat hij zelf werk zou gaan zoeken.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt had geacht. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat er binnen een jaar na de nekhernia-operatie herstel van de functionele mogelijkheden verwacht kon worden. De Raad vond dat de rechtbank geen reden had om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsarts. Wat betreft het werkplan oordeelde de Raad dat de verplichtingen daarin niet duidelijk genoeg waren geformuleerd om als zelfstandig rechtsgevolg te kunnen worden beschouwd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank over het werkplan en verklaarde het bezwaar tegen het werkplan niet-ontvankelijk.
De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.450,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 160,- aan de appellant moest vergoeden. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak voor duidelijke en ondubbelzinnige formuleringen in werkplannen en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.