ECLI:NL:RBROT:2024:3837

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
ROT 23/6994
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht bij verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een (verondersteld) besluit van het Drechtstedenbestuur van 24 november 2021, waarbij hij geen verletkosten toegewezen kreeg. De rechtbank Rotterdam heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de griffier ten onrechte geen griffierecht heeft geheven, maar ziet geen aanleiding om eiser opnieuw in de gelegenheid te stellen het griffierecht te voldoen, omdat eiser misbruik van recht maakt. Eiser heeft nagelaten om een afschrift van het besluit van 24 november 2021 aan de rechtbank te sturen, ondanks een eerdere waarschuwing dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien hij dit niet doet.

De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, waardoor voortzetting van het onderzoek niet nodig is. Eiser heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hebben geoordeeld dat eiser geen recht heeft op verletkosten omdat hij geen betaald werk verricht en niet heeft aangetoond dat hij inkomsten is misgelopen. De rechtbank concludeert dat de procedure wederom duidt op misbruik van recht, gezien het grote aantal eerdere procedures van eiser.

De rechtbank beslist dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier, en is openbaar gemaakt op 30 april 2024. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan bij de rechtbank.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/6994
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2024 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats], eiser,

en

het Drechtstedenbestuur, verweerder.

Inleiding

1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een (verondersteld) besluit van verweerder van 24 november 2021. Het beroep is kennelijk alleen gericht tegen het niet toekennen van verletkosten.
2. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting met toepassing van artikel 8:54 van de Awb.

Beoordeling

3. De rechtbank stelt vast dat de griffier ten onrechte geen griffierecht heeft geheven.
De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser nogmaals in de gelegenheid te stellen het griffierecht te voldoen, omdat de rechtbank van oordeel is dat eiser misbruik van recht maakt. Voorts heeft eiser nagelaten om de rechtbank een afschrift van het besluit van 24 november 2021 toe te sturen, terwijl hij in de griffiersbrief van 25 oktober 2023 er op is gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien hij niet binnen vier weken een afschrift van het besluit aan de rechtbank toezendt.
4. Het beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.
5. De rechtbank overweegt in dit verband dat niet valt in te zien dat eiser aanspraak kan maken op verletkosten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft immers eerder al geoordeeld dat eiser geen verletkosten heeft, omdat hij geen betaald werk verricht en hij niet heeft onderbouwd dat hij inkomsten is misgelopen (ECLI:NL:RVS:2023:1374). Eiser heeft niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden. Gelet op het grote aantal eerdere procedures van eiser en zijn manier van procederen duidt de onderhavige procedure wederom op misbruik van recht (zie bijv. ECLI:NL:RVS:2023:4063 en ECLI:NL:CRVB:2022:105).
6. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij heeft eiser de aanvang van de redelijke termijn gesteld op de datum van het eerste bezwaarschrift van 16 oktober 2020. Eerder heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat het stapelen van procedures met het oog schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een niet-ontvankelijke klacht oplevert wegens misbruik van recht (uitspraak van 16 mei 2023, nr. 2394/22 (Ferrera e.a./Italië). Verder heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat dat in gevallen waarin het (hoger) beroep van betrokkene niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege misbruik van recht, in beginsel geen spanning en frustratie bestaat die recht geeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (ECLI:NL:RVS:2023:4723). In dit geval is er geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 april 2024.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.