ECLI:NL:RBROT:2024:7095

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
ROT 23/7825
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon op grond van de Ziektewet

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV, waarin zijn verzoek om wijziging van het dagloon op grond van de Ziektewet (ZW) werd afgewezen. Het UWV had eerder aan eiser een ZW-uitkering toegekend met een dagloon van € 110,42, gebaseerd op de referteperiode van 10 mei 2021 tot en met 31 juli 2021. Eiser betwistte de hoogte van het dagloon en voerde aan dat het UWV niet had mogen vasthouden aan de strikte toepassing van de regelgeving, omdat dit voor hem onevenredige gevolgen had. De rechtbank heeft op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht het dagloon had vastgesteld op basis van de gegevens in de polisadministratie en dat eiser niet had aangetoond dat deze gegevens onjuist waren. De rechtbank benadrukte dat de wetgeving dwingend is en dat er geen ruimte is voor een hardheidsclausule in dit geval. Eiser krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/7825

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. M.A.T. Sick),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,

(gemachtigde: mr. M.B.A. van Grinsven).

Inleiding

Met het bericht van 6 juni 2023 (het primaire besluit) heeft het UWV geweigerd het dagloon van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te wijzigen.
Met het besluit van 17 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

1. Met het besluit van 21 april 2022 is aan eiser met ingang van 9 september 2021 een ZW-uitkering toegekend met een dagloon van € 110,42. Daarbij is voor de berekening van het dagloon uitgegaan van de referteperiode van 10 mei 2021 tot en met 31 juli 2021. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor het besluit in rechte vaststaat.
2. Eiser heeft meermalen aan het UWV verzocht om het dagloon aan te passen, omdat niet slechts van het loon moet worden uitgegaan dat hij daadwerkelijk in mei 2021 heeft ontvangen, maar van het loon dat hij in mei 2021 heeft verdiend en dat grotendeels in juni 2021 is uitbetaald. Het UWV heeft de verzoeken aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het vastgestelde dagloon in het besluit van 21 april 2022. Het UWV heeft de verzoeken doorgestuurd naar de Belastingdienst en aan eiser geïnformeerd de werkgever te vragen om de loonaangifte te wijzigen.
3. Het UWV stelt zich in zowel het primaire besluit als het bestreden besluit op het standpunt dat bij de berekening van het dagloon van eiser is uitgegaan van de juiste gegevens in de polisadministratie, nu tot op heden er geen wijziging in de loonaangifte heeft plaatsgevonden en de werkgever heeft laten weten ook geen wijziging te maken.

Wettelijk kader

4. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de ZW wordt voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4.1.
Op grond van artikel 15, tweede lid, van de ZW worden bij algemene maatregel van bestuur, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
4.2.
Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit.
4.3.
Op grond van artikel 12c, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261, dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode;
4.4.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
4.5.
In artikel 12d, tweede lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat onder loon voor de ZW mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Daarbij wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank stelt voorop dat zij het verzoek van eiser, om in beroep alles wat hij in de bezwaarschriftprocedure naar voren heeft gebracht, als herhaald en ingelast te beschouwen, niet zal honoreren. Het integraal herhalen en inlassen (of verzoeken het als zodanig te beschouwen) van wat er in bezwaar is aangevoerd, zonder er specifiek op te wijzen wat er onjuist is in en/of aan het bestreden besluit, levert onvoldoende op om van een gemotiveerde beroepsgrond te kunnen spreken. De rechtbank zal hier dan ook geen overwegingen aan wijden.
6. Uit het bestreden besluit blijkt dat een inhoudelijke beoordeling is uitgevoerd. Dat betekent dat de rechtbank het herzieningsverzoek volledig dient te toetsen. Het geschil beperkt zich tot vastgestelde hoogte van het dagloon. Niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 10 mei 2021 tot en met 31 juli 2021. Evenmin is de hoogte van het genoten loon in de referteperiode in geschil.
Eiser voert aan dat of het door hem in de maanden juni en juli 2021 ontvangen loon moet worden gedeeld door het aantal loondagen in juni en juli 2021 en dat de maand mei buiten beschouwing moet worden gelaten, of dat (het loon van) de overuren die hij in juli gewerkt heeft maar die pas in augustus 2021 zijn uitbetaald in de berekening van het dagloon meegenomen moet worden.
7. De rechtbank is van oordeel dat het UWV het dagloon terecht heeft gebaseerd op het loon dat eiser in de referteperiode heeft verdiend, omdat eiser uit deze dienstbetrekking arbeidsongeschikt is geworden. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] volgt dat het UWV daarbij mag uitgaan van de gegevens in de polisadministratie, tenzij eiser aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Bij die berekening is het UWV uitgegaan van de gegevens uit de polisadministratie waaruit blijkt dat eiser in de referteperiode van 10 mei 2021 tot en met 31 juli 2021 een loon van € 6.533,21 heeft ontvangen. Het dagloon is op grond hiervan correct vastgesteld op € 110,42 (6.533,21/60 dagen = 108,89. Met indexering betreft het bedrag 1,0141 x 108,89 = 110,42).
8. De rechtbank begrijpt dat eiser van mening is dat het UWV in zijn geval niet had mogen vasthouden aan de strikte toepassing van de betrokken regelgeving, omdat die toepassing voor hem onevenredige zware gevolgen heeft.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kan een beroep op het evenredigheidsbeginsel eiser niet baten. Ook al zou in het geval van eiser de toepassing van het Dagloonbesluit onevenredig zijn dan nog staat het bepaalde in artikel 15 van de ZW er aan in de weg om aan de bezwaren van eiser tegemoet te komen. In die wettelijke bepaling is immers uitdrukkelijk vermeld dat voor de vaststelling van het dagloon bepalend is de dienstbetrekking waaruit de werknemer door ziekte arbeidsongeschikt is geworden.
10. De rechtbank wijst erop dat de CRvB onder meer in een uitspraak van 17 november 2022 [2] heeft geoordeeld dat de artikelen van het Dagloonbesluit van dwingendrechtelijke aard zijn waarbij door de besluitgever geen onderscheid wordt gemaakt naar de reden waarom in een referteperiode minder loon is ontvangen. Dat de werkgever van de in mei gewerkte overuren pas in juni 2021 aangifte heeft gedaan, van de in juni gewerkte overuren in juli 2021 en van de in juli gewerkte overuren in augustus 2021 aangifte heeft gedaan, is geen bijzondere omstandigheid. De urenWant bij de totstandkoming van artikel 4, eerste lid van het Dagloonbesluit (oud; het huidige artikel 12d van het Dagloonbesluit) heeft de besluitgever verdisconteerd dat de opgave van het loon door de werkgever aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak, terwijl de feitelijke betaling in een ander tijdvak kan liggen dan het tijdvak waaraan het loon is toe te rekenen. [3] Ook de stelling van eiser dat de in mei 2021 gewerkte vaste uren pas in juni zijn uitbetaald, omdat op het moment van indiensttreding de deadline voor de salarisbetaling al verstreken was, maakt dit niet anders, nu deze uren hetzij bij de maand mei hetzij bij de maand juni zijn meegenomen in de berekening.
11. In artikel 15, tweede lid van het Dagloonbesluit is een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt in het eerste lid van dit artikel, in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden, maar ook deze bepaling kan eiser niet baten. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld is gebleken dat eiser niet de overuren gevorderd heeft in de referteperiode. Hij voldoet daarom niet aan de vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Het UWV was dan ook gehouden om de betaling van de overuren van
juli 2021 (die in augustus 2021 zijn uitbetaald) bij de berekening van het dagloon buiten beschouwing te laten. Het Dagloonbesluit biedt geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om bij onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. [4] Ook deze door eiser naar voren gebrachte omstandigheid kan dus niet leiden tot het meenemen van deze betaling bij de berekening van het dagloon. Dat de berekeningsmethode in het geval van eiser op dit punt ongunstig voor hem uitpakt, betekent dus niet dat voor hem een ander dagloon kan worden vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het dagloon voor de ZW-uitkering op
€ 110,41 gehandhaafd blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie de nota van toelichting bij het Besluit van 22 mei 2013, houdende regels in verband met het vaststellen van het dagloon op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Dagloonbesluit werknemersverzekeringen; Staatsblad 2013, 185).
4.ECLI:NL:CRVB:2014:892, ECLI:NL:CRVB:2016:1425 en ECL:NL:CRVB:2024:567.