ECLI:NL:CRVB:2016:1425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
14/6335 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het WIA-dagloon en de vorderbaarheid van loon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die in dienst was van een werkgever in België, had zich ziek gemeld en was in eerste instantie geweigerd voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Na bezwaar kreeg hij alsnog een ZW-uitkering, maar de hoogte van het dagloon werd betwist. Appellant stelde dat het dagloon te laag was vastgesteld en dat hij recht had op een hoger bedrag op basis van een fulltime salaris. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet had aangetoond dat hij vorderbaar loon had, omdat hij niet kon bewijzen dat hij in de referteperiode fulltime had gewerkt en dat hij de werkgever op niet mis te verstane wijze had gemaand om het loon uit te keren.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het dagloon gebaseerd moest worden op een fulltime salaris. Hij voerde aan dat er een afspraak was gemaakt met de werkgever over het uitbetalen van achterstallig loon, maar dat deze afspraak niet was nagekomen. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak en stelde dat de hoogte van het dagloon correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij de werkgever had gemaand om het vorderbare loon uit te keren, en dat er geen reden was om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/6335 WIA
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 november 2014, 14/3822 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 oktober 2006 in dienst geweest van [naam werkgeefster] (werkgeefster), laatstelijk (per 1 november 2008) in de functie van bedrijfsleider. Op 6 maart 2012 heeft appellant een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 maart 2012. Appellant heeft zich per 28 februari 2012 ziek gemeld.
1.2.
Nadat appellant in eerste instantie een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) was geweigerd, is appellant bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2013 alsnog met ingang van
1 juni 2012 een ZW-uitkering toegekend. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 19,19.
1.3.
Bij besluit van 24 februari 2014 is appellant per 25 februari 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een dagloon van € 19,68. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat het dagloon volgens hem te laag is vastgesteld.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 februari 2014 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat –overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of sprake is van loon dat in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aangetoond dat sprake is van vorderbaar loon, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij in de referteperiode fulltime heeft gewerkt. Indien al sprake zou zijn van vorderbaar loon, dan heeft appellant niet aangetoond dat het vorderbare loon niet tevens inbaar was in de referteperiode. Appellant heeft niet aangetoond dat hij werkgeefster op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het dagloon moet worden gebaseerd op een fulltime salaris omdat appellant werkzaam was in een fulltime functie. Daarnaast stelt appellant zich op het standpunt dat hij wel heeft aangetoond dat het nog vorderbare loon niet tevens inbaar was. Dit blijkt volgens appellant uit het feit dat hij met werkgeefster had afgesproken dat het achterstallige loon tot een bedrag van € 29.437,- bruto in de maanden januari 2012 en februari 2012 alsnog zou worden uitbetaald. Deze afspraak is werkgeefster niet nagekomen. Het was niet zinvol om een gerechtelijke procedure te beginnen tegen werkgeefster, aangezien de bedrijfsactiviteiten inmiddels per 1 maart 2012 waren beëindigd en de B.V. een lege huls was geworden. Het in privé aanspreken van de
directeur-grootaandeelhouder was niet zinvol omdat deze in een schuldsaneringstraject zat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juni 2013 is het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) in werking getreden. Uit artikel 26, tweede en vierde lid, van het Dagloonbesluit volgt dat het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) van toepassing blijft op uitkeringen op grond van de Wet WIA waarvan recht op uitbetaling bestaat voor de datum van intrekking van het Besluit. Aangezien in dit geval ná 1 juni 2013 recht op uitbetaling op grond van artikel 67 van de Wet WIA bestaat, heeft het Uwv het dagloon terecht gebaseerd op het Dagloonbesluit.
4.2.
In artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.
4.3.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de hoogte van het dagloon juist heeft vastgesteld, waarbij het gaat om de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
Voor toepassing van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit is onder meer vereist dat het fulltime salaris in het refertejaar ondanks vordering in dat jaar niet of niet geheel inbaar is gebleken. Zoals dat ook al gold onder de werking van het tot 1 juni 2013 geldende Besluit (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:2081) is het aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon uit te keren. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant dit niet heeft aangetoond. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant werkgeefster tijdens het refertejaar, dat in het geval van appellant loopt van 1 februari 2011 tot en met 31 januari 2012, op niet mis te verstane wijze heeft gemaand om het fulltime salaris te betalen.
4.3.3.
Of appellant op medische gronden niet in staat is geweest om werkgeefster in het refertejaar te manen het fulltime salaris aan hem uit te betalen, kan hier in het midden blijven. Het Dagloonbesluit voorziet niet in de mogelijkheid om, zo daarvan sprake zou zijn geweest, alsnog rekening te houden met het volgens appellant nog te ontvangen salaris (zie ook ECLI:NL:CRVB:2014:892).
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.3.2 en 4.3.3 volgt al dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Daarom kan in het midden worden gelaten of sprake is geweest van in het refertejaar vorderbaar loon.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is geen ruimte voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Dogan
IvR