ECLI:NL:RBROT:2024:6906

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
ROT 24/5156
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen openbaarmaking bestuurlijke boete opgelegd door Bureau Financieel Toezicht

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 juli 2024, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld van een accountants- en advieskantoor, aangeduid als [verzoekster], tegen een boetebesluit van het Bureau Financieel Toezicht (BFT). Het BFT had op 8 mei 2024 een bestuurlijke boete opgelegd aan [verzoekster] wegens overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De boete was het gevolg van geconstateerde tekortkomingen in het cliëntenonderzoek en de meldingsplicht van ongebruikelijke transacties. De voorzieningenrechter oordeelt dat er twijfel bestaat over de rechtmatigheid van het boetebesluit met betrekking tot één van de verweten overtredingen. Hierdoor wordt het verzoek om schorsing van de publicatie van de boete gedeeltelijk toegewezen. De voorzieningenrechter staat publicatie van de boete toe, maar met uitzondering van de specifieke verweten overtreding waarover twijfel bestaat. Dit betekent dat het BFT de passages die betrekking hebben op deze overtreding onleesbaar moet maken in de openbare versie van het boetebesluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het opleggen van boetes en de impact van publicatie op de betrokken instelling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/5156
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2024 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , gevestigd te [plaats] , verzoekster ( [verzoekster] )

(gemachtigden: mr. M. Coenen en mr. B.W. van Beek),
en

Bureau Financieel Toezicht, verweerster (BFT),

(gemachtigde: mr. drs. A.J. Rusting).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van [verzoekster] tegen het besluit van 8 mei 2024 (boetebesluit). BFT heeft [verzoekster] hierbij een bestuurlijke boete van € [x] ,- opgelegd en heeft tevens besloten tot openbaarmaking van deze bestuurlijke boete.
1.2.
[verzoekster] heeft bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Bij bericht van 24 mei 2024 heeft het BFT de voorzieningenrechter, desgevraagd, medegedeeld dat publicatie van het boetebesluit achterwege blijft totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek.
1.4.
BFT heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
[verzoekster] heeft op 3 juli 2024 nadere stukken ingediend.
1.6.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening op 11 juli 2024, met gesloten deuren, op zitting behandeld. [verzoekster] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Daarnaast zijn namens [verzoekster] [medewerker 1] en [medewerker 2] verschenen. Namens BFT zijn verschenen mr. drs. A.J. Rusting, drs. L. van der Plas en drs. F.L. Scholtes.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2.1.
[verzoekster] is een accountants- en advieskantoor. Daarmee is zij een instelling als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Voor de naleving van de Wwft is BFT op grond van artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wwft aangewezen als toezichthouder op deze instelling.
2.2.
Naar aanleiding van verschillende berichten in de media over [naam klant] en de aan hem gelieerde vennootschappen heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) tussen mei 2021 en november 2022, onderzoek verricht bij [verzoekster] . Zij heeft namelijk verschillende werkzaamheden verricht voor deze vennootschappen. Het onderzoek van AFM heeft er onder meer toe geleid dat aan [verzoekster] een waarschuwing is gegeven en dat er een tuchtrechtelijke procedure tegen de tekenend accountant is gestart. Ook heeft [verzoekster] in augustus 2022 haar vergunning op grond van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) ingeleverd.
2.3.
De berichtgeving in de media is ook voor BFT aanleiding geweest om op 3 mei 2022 een apart onderzoek te starten bij [verzoekster] naar de naleving van de Wwft. Daarbij heeft BFT in totaal vier dossiers onderzocht waarbij sprake was van (wettelijke) controle-opdrachten of samenstelopdrachten. Dit betroffen de dossiers [dossier 1] , [dossier 2] , [dossier 3] en [dossier 4] . De bevindingen heeft BFT neergelegd in het definitieve onderzoeksrapport van 5 december 2023 (hierna: onderzoeksrapport).
2.4.
Uit het onderzoeksrapport blijkt dat [verzoekster] in de dossiers [dossier 1] , [dossier 2] en [dossier 4] niet heeft voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wwft neergelegde plicht om een cliëntenonderzoek te verrichten. Het cliëntenonderzoek is op bepaalde punten en momenten met onvoldoende diepgang uitgevoerd. In deze dossiers had [verzoekster] onvoldoende inzicht in de gewijzigde eigendoms- en zeggenschapsstructuur. Ook blijkt niet uit de dossiers wie bij de organisaties als de uiteindelijke belanghebbenden (UBO’s) hadden moeten worden aangemerkt en werden de vertegenwoordigers niet geïdentificeerd en geverifieerd. Het voorgaande levert drie afzonderlijke overtredingen op van artikel 3 van de Wwft in samenhang bezien met artikel 33 van de Wwft. Daarnaast heeft BFT geconstateerd dat [verzoekster] in alle onderzochte dossiers heeft nagelaten om een voortdurende controle uit te oefenen op de zakelijke relatie en de transacties die tijdens deze relatie zijn verricht. Hiermee is sprake van vier overtredingen van de monitoringsplicht als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft.
Bovendien bestond er volgens BFT aanleiding om de vier onderzochte dossiers een hogere risico op witwassen aan te nemen en op grond daarvan een verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten op grond van artikel 8 van de Wwft. Tot slot wordt er in het onderzoeksrapport door BFT geconstateerd dat er sprake was van twee ongebruikelijke transacties in het dossier [dossier 2] . Ten eerste is sprake van een samenstel van handelingen in verband met [beschrijving ongebruikelijke transactie 1] en ten tweede is de waardering van de deelneming [klant 1] in de jaarrekening aangemerkt als ongebruikelijke transactie, [verzoekster] heeft ten onrechte nagelaten deze transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit - Nederland (FIU-NL). Daarmee heeft [verzoekster] de meldingsplicht van artikel 16, eerste lid, van de Wwft overtreden.
Boeteoplegging
3. Bij brief van 22 december 2023 heeft verweerder het voornemen aan [verzoekster] kenbaar gemaakt om haar een boete van € [x] ,- (3% van de omzet) op te leggen vanwege de hiervoor geconstateerde overtredingen. Op 19 januari 2024 heeft [verzoekster] haar zienswijze ingediend, waarna op 13 februari 2024 een zienswijzegesprek heeft plaatsgevonden. Bij het boetebesluit van 8 mei 2024 heeft BFT aan [verzoekster] een bestuurlijke boete van
€ [x] ,- (2% van de omzet in 2022) opgelegd. Daarnaast heeft het BFT besloten om de boete op grond van artikel 32f, vierde lid, en artikel 32i, eerste lid, van de Wwft, te publiceren.
Beoordelingskader
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Omdat de betalingsverplichting van rechtswege is opgeschort, ligt in deze procedure alleen de vraag voor of de publicatie van de boete geschorst moet worden. Dat voor dit antwoord vooral de voorvraag beantwoord zal moeten worden of de boeteoplegging aan [verzoekster] in essentie al dan niet stand zal kunnen houden, maakt dit niet anders. Die voorvraag kan immers worden betrokken in de beoordeling van het publicatie van de boete. Gelet op de onomkeerbaarheid van de openbaarmaking van de boete heeft [verzoekster] al een spoedeisend belang bij een schorsing van het publicatie van de boete. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of gelet op de gronden van [verzoekster] het bezwaar tegen de publicatie van de boete een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Mede gelet op het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat de door het BFT geconstateerde overtredingen, met uitzondering van de overtredingen van de meldingsplicht van artikel 16, eerste lid, van de Wwft, door [verzoekster] niet worden betwist. [verzoekster] stelt zich evenwel op het standpunt dat deze overtredingen niet aan haar kunnen worden verweten. De overtredingen die niet door het BFT worden betwist, zullen in deze uitspraak dan ook verder niet worden besproken.
6. De voor de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening belangrijke wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak te vinden.
Ongebruikelijke transacties
7. BFT heeft in het dossier [dossier 2] geconstateerd dat er mogelijk sprake was van [ongebruikelijke transactie 1] in 2018. [beschrijving ongebruikelijke transactie 1] Hierbij heeft BFT de subjectieve indicator toegepast. Dit houdt in dat een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt als de instelling reden heeft te veronderstellen dat deze transactie met witwassen of de financiering van terrorisme verband kan (gaan) houden. Het witwassen of de financiering van terrorisme hoeft hiervoor niet vast te staan en van de instelling wordt ook niet verwacht dit vast te stellen. Een vermoeden is voldoende. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak van het College van beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) van 7 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:27). Ten aanzien van (het samenstel aan) de transacties in de administratie van [dossier 2] heeft BFT zich op het standpunt gesteld dat de in bijlage 1 van de Specifieke leidraad BFT 2018 genoemde voorbeelden [voorbeelden] zich voordoen. Volgens BFT had [verzoekster] deze ongebruikelijke transactie uiterlijk bij het verstrekken van de jaarrekening over 2018 op 29 oktober 2019 moeten melden bij de FIU-NL.
Verder had [dossier 2] een belang in [klant 1] van 56,5%. Dit belang werd in de jaarrekening 2018 gewaardeerd op € 282.500.000,-. Uit een brief van 24 december 2021 van [verzoekster] aan [dossier 2] volgt dat er twijfel is ontstaan over deze waardering. Vervolgens is het belang in [klant 1] afgewaardeerd met € 254.500.000,-. Ook hierbij heeft BFT de subjectieve indicator toegepast en doen zich volgens BFT de voorbeelden C6, D2, D3 en J4 uit de Specifieke leidraad BFT 2018 voor. [verzoekster] heeft de controleverklaring over 2018 in februari 2022 van onwaarde verklaard. Volgens BFT had [verzoekster] op dat moment de afwaardering als ongebruikelijke transactie moeten melden bij de FIU-NL. [verzoekster] heeft dan ook de meldingsplicht van artikel 16, eerste lid, van de Wwft overtreden.
7.1.
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat BFT ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er sprake is van een tweetal ongebruikelijke transacties die [verzoekster] had moeten melden.
Volgens BFT moet het samenstel van verschillende transacties in de administratie van [dossier 2] worden aangemerkt als eerste ongebruikelijke transactie. Uit de rechtspraak volgt echter dat de aanwezigheid van een subjectieve indicator niet per definitie maakt dat een transactie moet worden gemeld. Of daartoe aanleiding bestaat, moet door de instelling worden beoordeeld. Hiervoor dient de instelling enige tijd te krijgen. In strijd met het eigen beleid van [verzoekster] heeft [medewerker 3] nagelaten een volledig dossier samen te stellen. BFT heeft evenwel op basis van alle inmiddels bekende informatie geoordeeld dat er mogelijk sprake was van een ongebruikelijke transactie. Dit betekent dat nog steeds niet vaststaat dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie, laat staan dat [verzoekster] dit op basis van de destijds bekende informatie al had kunnen vaststellen.
Daarnaast voert [verzoekster] aan dat er onduidelijkheid bestaat over het verwijt van BFT met betrekking tot de afwaardering van het belang in [klant 1] . Daarover stelt BFT namelijk in het onderzoeksrapport dat het om de waardering van [klant 1] gaat. In het boetebesluit stelt BFT daarentegen dat het gaat om de afwaardering van dat belang. Daarbij wordt een afwaardering niet genoemd als een witwasindicator.
7.2.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wwft meldt een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid. De voorzieningenrechter stelt hierbij voorop dat de Wwft een transactie omschrijft als een handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt waarvan de instelling ten behoeve van haar dienstverlening aan die cliënt heeft kennisgenomen. Uit de Memorie van Toelichting (MvT), Kamerstukken II 2011-2012, 33 238, nr. 3. blijkt dat de wetgever dit ‘transactie’ begrip voor de meldplicht van artikel 16, eerste lid, van de Wwft zo ruim mogelijk heeft willen omschrijven. Een vermoeden dat de transactie verband kan houden met witwassen of financiering van terrorisme is al voldoende voor het ontstaan van de meldplicht (zie de uitspraak van het CBb van 13 september 2016, ECLI:NL:CBB:2016:305, overweging 5.4). De drempel om te moeten melden is dus laag.
7.3
Indien BFT een boete wil opleggen wegens overtreding van bepalingen van de Wwft rust op BFT de bewijslast rust om aan te tonen dat de overtreding is begaan (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van het CBb, van 5 februari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:48).
[beschrijving ongebruikelijke transactie 1]
7.4.
[Verweten overtreding ongebruikelijke transactie]
7.5.
Voor een overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft is evenwel vereist dat de desbetreffende instelling bekend is met een ongebruikelijke transactie en dit verwijtbaar niet (tijdig) meldt. [oordeel voorzieningenrechter over verweten ongebruikelijke transactie]
7.6.
[oordeel voorzieningenrechter over verweten ongebruikelijke transactie]
Afwaardering [klant 1]
7.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft BFT de afwaardering van het belang in [klant 1] eveneens terecht aangemerkt als ongebruikelijke transactie die door [verzoekster] had moeten worden gemeld. De voorzieningenrechter volgt [verzoekster] niet in haar betoog dat het onduidelijk is welk verwijt haar gemaakt wordt door BFT. Uit het boetebesluit (pagina 7) volgt immers duidelijk dat de afwaardering van het belang wordt aangemerkt als ongebruikelijke transactie. Van een ondeugdelijke motivering is dan ook niet gebleken. Uit de brief van [verzoekster] aan [dossier 2] van 24 december 2021 kan worden afgeleid dat [verzoekster] op dat moment al twijfels had over de waardering. BFT heeft ter zitting nog nader toegelicht dat de waardering van het belang in [klant 1] en de signalen over die waardering die bij [verzoekster] op zichzelf al vragen opriepen, maar dat [verzoekster] in ieder geval bij de afwaardering deze transactie als ongebruikelijk had moeten aanmerken. De voorzieningenrechter volgt deze uitleg. Dat een afwaardering van een belang niet als zodanig is opgenomen bij de als voorbeeld bij de subjectieve indicator uit de Specifieke leidraad BFT 2018, doet hier niet aan af. BFT heeft zich namelijk terecht op het standpunt gesteld dat [dossier 2] eerder, in het kader van de controle door de accountant, onjuiste informatie is verstrekt. Bovendien heeft BFT terecht naar voren gebracht dat deze afwaardering – die aan te merken is als transactie in de zin van de Wwft – onder meer naar zijn aard en omvang ongebruikelijk is. Niet ter discussie staat dat het werkelijke beeld van de jaarrekening niet overeenstemt met de onderliggende stukken. Reeds hierom had [verzoekster] de afwaardering als ongebruikelijke transactie moeten aanmerken en deze moeten melden. Het betoog dat de voorbeelden die BFT bij deze subjectieve indicator heeft gehanteerd voornamelijk betrekking hebben op het verstrekken van onjuiste informatie door de klant en dat [verzoekster] hierin aanleiding heeft gezien om de klantrelatie op te zeggen, zodat haar geen of ten hoogste een verminderd verwijt kan worden gemaakt, doet namelijk niet af aan de meldingsplicht van [verzoekster] . Dit geldt eveneens voor het betoog dat [externe onderzoeker] – die intern onderzoek bij [verzoekster] heeft gedaan naar aanleiding van de onderzoeken van BFT en AFM – [verzoekster] niet heeft gewezen op de meldingsplicht ten aanzien van deze transactie, volgt de voorzieningenrechter evenmin. Er is immers sprake van de zelfstandige plicht van [verzoekster] om een transactie waarvan zij op basis van de beschikbare informatie moet begrijpen dat deze ongebruikelijk is te melden.
Verwijtbaarheid
8. [verzoekster] betoogt dat de geconstateerde overtredingen niet aan haar kunnen worden toegerekend. De overtredingen zijn het gevolg van het slecht functioneren van slechts twee medewerkers, namelijk de tekenend accountant, [medewerker 3] , en de bestuursvoorzitter/relatiebeheerder, [medewerker 4] . Zij hebben nagelaten hun werkzaamheden, waaronder het cliëntenonderzoek en dossiervorming, (goed) uit te voeren. De Accountantskamer heeft bij de in 7.5 genoemde uitspraak van 5 januari 2024 [medewerker 3] tuchtrechtelijk veroordeeld. Daarnaast heeft [verzoekster] ook afscheid genomen van [medewerker 4] . Verder heeft [verzoekster] adequaat ingegrepen en de nodige maatregelen binnen de organisatie genomen op het moment dat zij op de hoogte is geraakt van de tekortkomingen in de dossiers.
8.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van het CBb van 3 juni 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:200), volgt dat voor de vraag of toerekening kan plaatsvinden het van belang is of de gedraging die de overtreding oplevert heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hierbij zijn van belang de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de gedraging.
De Hoge Raad heeft het arrest van 21 oktober 2003 (het Drijfmest-arrest, ECLI:NL:HR:2003:AF7938) in dit verband het volgende overwogen:
“Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.”
8.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de besluitvorming en het verhandelde ter zitting blijkt dat het BFT haar vertrouwen heeft uitgesproken in [verzoekster] en de manier waarop zij – waaronder begrepen de (mede)aandeelhouders die zich hiermee bezighouden – momenteel haar onderneming heeft ingericht teneinde de naleving van de Wwft te waarborgen. Dit laat echter onverlet dat BFT zich, onder verwijzing naar de uitspraak 9 oktober 2019 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2019:8158), terecht op het standpunt heeft gesteld dat [verzoekster] ten tijde van de verweten gedragingen wel heeft nagelaten om voldoende maatregelen te treffen ter naleving van de Wwft door [medewerker 3] en [medewerker 4] – die beiden werkzaam waren bij [verzoekster] – en dat het (wel) verrichten van de wettelijk verplichte gedragingen behoort te passen in haar normale bedrijfsvoering. Hiermee is sprake van gedragingen die hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en kunnen die gedragingen aan haar worden toegerekend. Daarenboven heeft het BFT zich ook terecht op het standpunt gesteld dat het kwaliteitssysteem ten tijde van de geconstateerde overtredingen binnen [verzoekster] niet toereikend functioneerde waardoor de geconstateerde overtredingen van de Wwft gedurende lange tijd onopgemerkt konden worden begaan door twee individuele werknemers. Hierbij is bovendien van belang dat het ging om (samenhangende) dossiers waarbij sprake was van een complexe, internationale, structuren en waarbij grote transacties plaatsvonden en dat reeds bij de aanvang van de klantrelatie bekend was dat de ondernemingen negatief in het nieuws waren geweest. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft BFT reeds hierom zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geconstateerde overtredingen aan [verzoekster] kunnen worden verweten. Voor zover [verzoekster] heeft gesteld dat BFT haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij onvoldoende invulling heeft gegeven aan het zogeheten ‘3 lijns-model’ als bedoeld in artikel 2d van de Wwft kan de voorzieningenrechter dit betoog niet volgen. BFT heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het kwaliteitssysteem ten tijde van de geconstateerde overtredingen binnen [verzoekster] niet toereikend functioneerde. [verzoekster] beschikte ten tijde van de overtredingen niet over een onafhankelijke auditfunctie. Daarnaast werd de compliance-functie uitgevoerd door een beleidsbepaler zelf met externe ondersteuning. Hiermee heeft [verzoekster] geen adequate invulling gegeven aan het eerder genoemde 3 lijns-model, mede waardoor de geconstateerde overtredingen lange tijd hebben kunnen voortduren.
8.3.
BFT heeft de overtredingen, met uitzondering van het niet melden van de [beschrijving ongebruikelijke transactie 1] , dan ook aan [verzoekster] kunnen toerekenen.
Hoogte boete
9. [verzoekster] betoogt verder dat de boete moet worden verlaagd. [verzoekster] voert daarbij ten eerste aan dat er sprake is van een cumulerend effect waardoor de hoogte van de boete onevenredig is. BFT heeft namelijk alle dossiers apart beoordeeld, terwijl er sprake is van één klantengroep. Daarnaast voert [verzoekster] aan dat BFT de hoogte van de op te leggen boete verkeerd heeft bepaald. Deze dient volgens [verzoekster] namelijk te worden gebaseerd op basis van het eigen vermogen en niet aan de hand van de omzet. Daarbij is van belang dat [verzoekster] in het peiljaar (2022) de controletak van de onderneming heeft afgestoten. De omzet die hiermee werd gerealiseerd, te weten € [x] ,-, wordt dus niet meer gegenereerd en dient daarom in mindering te worden gebracht. Daarnaast heeft BFT ten onrechte nagelaten de inhuur van derden als kostenpost niet betrokken. Hierdoor valt de omzet lager uit. In het kader van het draagkrachtprincipe dient daarnaast ook de daadwerkelijke winst van [verzoekster] in aanmerking te worden genomen. In 2022 heeft [verzoekster] , samen met moedermaatschappij [moedermaatschappij] geconsolideerd in 2022 een verlies geleden van € [x] ,-. Op basis van de tussentijdse cijfers per oktober 2023 bedraagt het geconsolideerde resultaat in 2023 € [x] ,-. Dit betekent dat [verzoekster] de opgelegde boete met de resultaten van de jaren 2022 en 2023 maar net kan betalen. Tot slot stelt [verzoekster] dat BFT ten onrechte de liquiditeit van de onderneming niet heeft betrokken bij de bepaling van de hoogte van de boete.
9.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat BFT de hoogte van de opgelegde boete als volgt heeft vastgesteld.
9.1.1.
Uit artikel 31, tweede lid, van de Wwft volgt dat het basisbedrag in boetecategorie 3 € 2.000.000,- per overtreding betreft. Daarnaast wordt een minimumbedrag van € 0,- gehanteerd. BFT heeft aan [verzoekster] een boete opgelegd voor overtreding van artikel 3, 8 en 16 van de Wwft. Dit zijn overtredingen die op grond van artikel 13 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (Bbbfs) vallen in boetecategorie 3. BFT stelt de hoogte van de op te leggen boete op grond van haar boetebeleid uit mei 2021 vast op grond van een percentage van de omzet. Slechts indien de instelling aantoont dat hij de boete niet kan dragen, ziet BFT, zo volgt uit het boetebeleid, aanleiding om de hoogte van de op te leggen boete vast te stellen op grond van een percentage van het eigen vermogen van de instelling.
9.1.2.
In het geval van [verzoekster] heeft BFT zich in het voornemen tot het opleggen van een boete op het standpunt gesteld dat er gelet op de draagkracht, de ernst, de duur en de verwijtbaarheid van de overtredingen in beginsel een bestuurlijke boete van 4% van de omzet op zijn plaats is. BFT heeft echter aanleiding gezien om deze boete te matigen tot 3% van de omzet, onder meer omdat [verzoekster] haar Wta-vergunning heeft ingeleverd en de betrokken medewerkers niet meer bij haar werkzaam zijn.
9.1.3.
In het boetebesluit heeft BFT aanleiding gezien om de boete verder te matigen tot 2% van de omzet. Daarbij gaat BFT uit van een omzet van € [x] ,- in 2022 en niet van de hogere omzet van € [x] ,- die [verzoekster] stelt te hebben gerealiseerd in 2022. BFT heeft hiertoe aanleiding gezien omdat [verzoekster] allerlei herstel- en verbetermaatregelen heeft getroffen en een positieve ontwikkeling heeft laten zien die vertrouwen geeft en AFM ook al een onderzoek bij [verzoekster] heeft verricht.
9.2.
Dat de hoogte van boete onevenredig is nu er sprake is van een cumulerend effect volgt de voorzieningenrechter niet. BFT heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van vier afzonderlijke dossiers. Uit het verweerschrift blijkt dat BFT rekening heeft gehouden met de gevallen waarin werkzaamheden in meerdere dossiers uitgevoerd hadden moeten worden. Deze onderdelen zijn niet meegenomen in de vaststelling van de overtredingen.
9.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat BFT zich voor de hoogte van de boete ten onrechte op de omzet en niet op het vermogen van [verzoekster] heeft gebaseerd. Zoals hieronder in 9.4 uiteen wordt gezet, is niet gebleken dat [verzoekster] de boete niet zou kunnen dragen. Evenmin heeft BFT de omzet onjuist vastgesteld. De voorzieningenrechter volgt [verzoekster] dus niet in haar betoog dat BFT ten onrechte de inhuur van derden heeft meegerekend en ten onrechte is nagelaten de omzet te verminderen met de in 2022 afgestoten controletak. Daarbij wijst de voorzieningenrechter erop dat de betekenis van de draagkracht voor het bepalen van de boetehoogte is beperkt tot het beantwoorden van de vraag of aanleiding bestaat een aan de ernst, duur en verwijtbaarheid van de overtreding evenredige boete te matigen. Daartoe kan aanleiding bestaan indien deze boete, gelet op de hoogte daarvan, onevenredige gevolgen heeft voor de overtreder. Dat [verzoekster] momenteel niet meer beschikt over de controletak en de daaruit voortvloeiende omzet, maakt op zichzelf niet dat zij door de hoogte van de boete onevenredig wordt getroffen en dat de boete moet worden verlaagd. Zou het standpunt van [verzoekster] worden gevolgd, dan zou dit onder omstandigheden ernstig afbreuk kunnen doen aan het punitieve karakter van de boete. Dit betoog kan dus niet leiden tot het oordeel dat de hoogte van de boete onjuist is vastgesteld en dat er reeds daarom aanleiding bestaat om het publicatie van de boete te schorsen.
9.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet bij iedere twijfel over de hoogte van de opgelegde boete tot schorsing van de publicatie van de boete wordt overgegaan. Daarvoor is pas reden als de voorzieningenrechter voorshands oordeelt dat er een wanverhouding bestaat tussen de hoogte van de boete en de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid of tussen de hoogte van de boete en de draagkracht van de overtreder. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar haar eerdere uitspraak van 4 mei 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:4929). Het is daarbij aan [verzoekster] om aannemelijk te maken dat de door BFT opgelegde boete onevenredig is gelet op haar financiële draagkracht. Daartoe dient zij een betrouwbaar en volledig inzicht te geven in haar financiële positie.
9.5.
De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen grond voor het oordeel dat sprake is van een wanverhouding tussen de hoogte van de opgelegde boete enerzijds en de draagkracht van [verzoekster] anderzijds. Uit het boetebesluit blijkt dat, ongeacht de ernst van de verweten overtredingen, de boete reeds sterk is gematigd. Daarnaast is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin gebleken dat de boete dusdanig hoog is dat [verzoekster] deze niet kan dragen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter het volgende. [verzoekster] heeft in het bezwaarschrift aangedragen dat zij samen met haar moedermaatschappij ( [moedermaatschappij] ) in 2022 een geconsolideerd verlies van € [x] ,- heeft geleden. Uit de conceptcijfers (op 31 oktober 2023) heeft zij een positief geconsolideerd resultaat van € [x] ,- behaald. In het verzoekschrift heeft [verzoekster] zich gelet op deze resultaten de boete maar net kan betalen en dat dit in strijd met het draagkrachtprincipe is. Reeds hieruit volgt echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat [verzoekster] de opgelegde boete kan voldoen. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er bovendien op dat het enkele gegeven dat er – als gevolg van de opgelegde boete – een mogelijk verlies gemaakt gaat worden, onvoldoende is om reeds daarom een wanverhouding aan te nemen of een boete in zijn algemeenheid onevenredig te achten. Dit geldt ook voor het betoog van [verzoekster] dat zij door de hoogte van de boete liquiditeitsproblemen zal ondervinden. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat BFT te kennen heeft gegeven dat er ook de mogelijkheid bestaat om een betalingsregeling af te sluiten indien de betaling van de boete een (ernstig) beslag zou leggen op haar liquiditeitspositie. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] ondanks deze mogelijkheid toch liquiditeitsproblemen zal ondervinden. Het enkele gegeven dat [verzoekster] stelt dat zij hoge kosten heeft moeten maken voor de afhandeling van deze zaak en verschillende aflossingsverplichtingen heeft, is evenmin voldoende voor het oordeel dat er een wanverhouding bestaat tussen de hoogte van de boete en de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid of tussen de hoogte van de boete en de draagkracht van de overtreder. Het betoog van [verzoekster] slaagt dus niet. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoekster] heeft betoogd over de hoogte van de opgelegde boete geen grond voor het oordeel dat de wijze waarop deze is vastgesteld onjuist is geweest.
9.6.
Zoals hiervoor, onder 7.6., reeds is geconcludeerd bestaat er twijfel over de overtreding van de meldingsplicht als bedoeld in artikel 16 ten aanzien van de [beschrijving ongebruikelijke transactie 1] in de administratie van [dossier 2] . De voorzieningenrechter kan daarom niet uitsluiten dat de opgelegde boete in de beslissing op bezwaar alsnog in meer of mindere mate wordt gematigd. In zoverre bestaat er dus aanleiding om te twijfelen aan de hoogte van de thans opgelegde boete. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter ook dat ter zitting door BFT desgevraagd niet inzichtelijk is gemaakt wat het gevolg zou zijn voor de hoogte van de boete indien zou blijken dat een of meerdere van de verweten overtredingen geen stand houdt. Dit wordt ook niet inzichtelijk uit het boetebesluit zelf, nu BFT de verweten overtredingen niet afzonderlijk heeft beboet, maar voor het geheel van de door BFT geconstateerde overtredingen één boete heeft opgelegd. In overweging 11. zal de voorzieningenrechter ingaan op de gevolgen hiervan zijn voor de publicatie van het boetebesluit.
Publicatie van de boete
10. [verzoekster] betoogt dat er aanleiding bestaat om de vroegtijdige publicatie van het boetebesluit achterwege dient te blijven. Daartoe voert zij aan dat zij door een (vroegtijdige) publicatie onevenredig wordt geraakt en dat haar belang zwaarder weegt dat het belang van BFT om de markt te informeren. Er is immers al veel negatieve media-aandacht voor deze zaak geweest. Daarbij zal openbaarmaking van de boete, in het bijzonder vanwege de hoogte daarvan, onevenredige gevolgen hebben voor [verzoekster] . De hoogste boete die thans door BFT is gepubliceerd bedraagt namelijk slechts € 29.000,-. De boete die door BFT nu aan [verzoekster] wordt opgelegd is vele malen hoger waardoor de indruk wordt gewekt dat aan haar een veel ernstiger verwijt wordt gemaakt. Dit doet geen recht aan de verweten overtredingen. Ook heeft de negatieve belangstelling voor [verzoekster] gevolgen gelet op de krappe arbeidsmarkt.
10.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat de door BFT verweten overtredingen, overtredingen zijn die vallen in de derde categorie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wwft. Op basis van artikel 32f, vierde lid, van de Wwft geldt er een openbaarmakingsverplichting van boetebesluiten bij overtredingen van de derde categorie. Deze openbaarmaking van boetebesluiten kan volgens artikel 32g, tweede lid, van de Wwft alleen achterwege worden gelaten, als die openbaarmaking de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar brengt.
Hierbij moet het om een individuele bijzondere situatie gaan waarbij de door de overtreder als gevolg van de publicatie te verwachten schade en/of gevolgen zodanig uitzonderlijk zijn dat het belang van de bescherming van de markt daarvoor moet wijken.
10.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft BFT zich terecht op het standpunt gesteld van een dergelijke individuele, bijzondere situatie in dit geval geen sprake is. De omstandigheid dat publicatie zal leiden tot reputatieschade is onvoldoende om publicatie onevenredig te achten. Dat er al eerder veelvuldig aandacht in de media is geweest voor deze zaak en de markt dus al voldoende is geïnformeerd, maakt dit niet anders. De artikelen waar [verzoekster] op heeft gewezen, in het bijzonder de artikelen in het aanvullende verzoekschrift van 3 juli 2024, hebben bovendien voornamelijk betrekking op de betrokken accountant en niet op [verzoekster] als instelling. Ook het gegeven dat dit de hoogste boete is die door BFT wordt gepubliceerd en dat dit een vertekend beeld geeft van de ernst van de overtredingen kan niet tot een ander oordeel leiden. De hoogte van de boete is immers niet uitsluitend gebaseerd op de ernst van de overtredingen. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor reeds heeft overwogen, is niet gebleken van een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid of tussen de hoogte van de boete en de draagkracht van de overtreder. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de aangevoerde omstandigheid dat er momenteel sprake is van een krapte op de arbeidsmarkt en dat een publicatie mogelijk gevolgen heeft voor [verzoekster] , onvoldoende zwaarwegend om publicatie daarom uit te stellen. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat publicatie van de bestuurlijke boete leidt tot onevenredige schade.
10.3.
Dit leidt tot de slotsom dat er geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 32g, eerste lid, van de Wwft de openbaarmaking van de boete in zijn geheel uit te stellen.
10.4.
Gelet op hetgeen op het onder 5. geschetste beoordelingskader, kan er echter ook aanleiding bestaan om over te gaan tot schorsing van de openbaarmaking van het boetebesluit indien er twijfel bestaat ten aanzien van de rechtmatigheid van het boetebesluit. Zoals de voorzieningenrechter in 7.6. heeft overwogen, bestaat er in het onderhavige geval twijfel voor zover er in het boetebesluit aan [verzoekster] wordt verweten dat zij de meldingsplicht ten aanzien van de [beschrijving ongebruikelijke transactie 1] in de administratie van [dossier 2] heeft overtreden. In het verlengde daarvan bestaat, zoals volgt uit 9.5, ook twijfel ten aanzien van de hoogte van de bij het boetebesluit opgelegde boete.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter ziet in het vorenstaande aanleiding om over te gaan tot een gedeeltelijke toewijzing van het verzoek om de publicatie van de boete te schorsen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat publicatie mag plaatsvinden met uitzondering van de verweten overtreding van de meldingsplicht van artikel 16, eerste lid, van de Wwft voor zover die betrekking heeft op de [beschrijving ongebruikelijke transactie 1] in de administratie van [dossier 2] . BFT zal daartoe de passages van de openbare versie van het boetebesluit die zien op deze overtreding, zoals opgenomen op pagina 4 en 5 onleesbaar moeten maken. Het gaat daarbij om de volgende passages en de daarbij behorende voetnoten:
“ [passage boetebesluit]
Ook het boetebedrag, zoals opgenomen op pagina 1 en15 van de openbare versie van het boetebesluit, moet onleesbaar worden gemaakt. Dat geldt ook voor het boetebedrag in het begeleidende bericht.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek ten dele toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat BFT aan [verzoekster] het betaalde griffierecht vergoedt.
13. Om dezelfde reden veroordeelt de voorzieningenrechter BFT in de door [verzoekster] gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). [verzoekster] heeft op het formulier proceskosten ook om reiskosten verzocht. Ter zitting heeft [verzoekster] verklaard dit verzoek niet te handhaven.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toe;
  • draagt BFT de passages, genoemd in 11. van deze uitspraak, in de openbare versie van het boetbesluit die zien op de [beschrijving ongebruikelijke transactie 1] in de administratie van [dossier 2] onleesbaar te maken;
  • draagt BFT op om op pagina 1 en 15 van de openbare versie van het boetebesluit het boetebedrag onleesbaar te maken;
  • draagt BFT op om in het begeleidende bericht het boetebedrag onleesbaar te maken;
  • wijst het verzoek voor het overige af;
  • bepaalt dat BFT het griffierecht van € 371,00 aan [verzoekster] moet vergoeden;
  • veroordeelt BFT tot betaling van € 1.750,00 aan proceskosten aan [verzoekster] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft)
Artikel 1a Wwft
1. Met de uitvoering en handhaving van deze wet zijn belast:
(…)
c. het Bureau Financieel Toezicht: voor zover het betreft instellingen als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, onderdeel a, b, d en e;
(…)
Artikel 1d Wwft
4. Als natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten waarop deze wet van toepassing is worden aangewezen:
a. natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die als belastingadviseur zelfstandig onafhankelijk beroepsactiviteiten uitoefenen, dan wel natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen, voor zover zij anderszins zelfstandig onafhankelijk daarmee vergelijkbare activiteiten beroeps- of bedrijfsmatig verrichten;
b. natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die als externe registeraccountant of externe accountant-administratieconsulent zelfstandig onafhankelijk beroepsactiviteiten waaronder forensische accountancy uitoefenen, dan wel natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen, voor zover die anderszins zelfstandig onafhankelijk daarmee vergelijkbare activiteiten beroeps- of bedrijfsmatig verrichten;
(…)
Artikel 2d Wwft
1. Indien het dagelijks beleid van een instelling wordt bepaald door twee of meer personen, wijst een instelling één van de personen die het dagelijks beleid van de instelling bepalen aan die is belast met de verantwoordelijkheid voor de naleving door de instelling van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
2. Voor zover passend bij de aard en omvang van de instelling, beschikt een instelling over een onafhankelijke en effectieve compliancefunctie.
3. De compliancefunctie is gericht op het controleren van de naleving van wettelijke regels en interne regels die de instelling zelf heeft opgesteld en omvat onder meer de taak die strekt tot het verstrekken van de gegevens, bedoeld in artikel 16, aan de Financiële inlichtingen eenheid.
4. Indien van toepassing en voor zover passend bij de aard en de omvang van de instelling, draagt een instelling er zorg voor dat op onafhankelijke wijze een auditfunctie wordt uitgeoefend ten aanzien van haar werkzaamheden. De auditfunctie controleert de naleving door een instelling van de bij of krachtens deze wet gestelde regels en de uitoefening van de compliancefunctie.
Artikel 3 Wwft
1. Een instelling verricht ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek.
2. Het cliëntenonderzoek stelt de instelling in staat om:
a. de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren;
b. de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt te identificeren en redelijke maatregelen te nemen om zijn identiteit te verifiëren, en indien de cliënt een rechtspersoon is, redelijke maatregelen te nemen om inzicht te verwerven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de cliënt;
c. het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen;
d. een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de cliënt en diens risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden;
e. vast te stellen of de natuurlijke persoon die de cliënt vertegenwoordigt daartoe bevoegd is en in voorkomend geval de natuurlijke persoon te identificeren en diens identiteit te verifiëren;
f. redelijke maatregelen te nemen om te verifiëren of de cliënt ten behoeve van zichzelf optreedt dan wel ten behoeve van een derde.
(…)
Artikel 8 Wwft
1. Een instelling verricht, in aanvulling op artikel 3, tweede tot en met vierde lid, verscherpt cliëntenonderzoek in ten minste de volgende gevallen:
a. indien de zakelijke relatie of transactie naar haar aard een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich brengt;
b. indien de staat waar de cliënt woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn door de Europese Commissie is aangewezen als staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme.
2. Een instelling houdt ten minste rekening met de risicofactoren, bedoeld in bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn, om vast te stellen of het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is.
3. Een instelling neemt redelijke maatregelen om alle complexe en ongebruikelijk grote transacties en alle ongebruikelijke transactiepatronen die geen duidelijk economisch of rechtmatig doel hebben te onderzoeken en onderwerpt de gehele zakelijke relatie met de cliënt in dat geval aan een verscherpte controle.
(…)
Artikel 16 Wwft
1. Een instelling meldt een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid.
(…)
Artikel 31 Wwft
1. Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 5.000.000, of, in gevallen als bedoeld in het vierde lid, ten hoogste € 10.000.000 bedraagt.
2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het maximale bedrag van de op te leggen bestuurlijke boete. De overtredingen worden gerangschikt in categorieën naar zwaarte van de overtreding met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen. Daarbij wordt de volgende indeling gebruikt:
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
€ 10.000,–
€ 0,–
€ 10.000,–
2
€ 500.000,–
€ 0,–
€ 1.000.000,–
3
€ 2.000.000,–
€ 0,–
€ 4.000.000,–
3. In afwijking van het tweede lid, bedraagt het basisbedrag voor de bestuurlijke boete voor een overtreding die is gerangschikt in de derde categorie indien de boete wordt opgelegd aan een instelling als bedoeld in artikel 1a, tweede, derde, of vierde lid, onderdeel f, € 2.500.000,– en is het maximumbedrag van de bestuurlijke boete € 5.000.000,–.
4. Indien ten tijde van het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds het opleggen van een bestuurlijke boete aan de overtreder ter zake van eenzelfde overtreding, bedraagt de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste tweemaal het ingevolge het tweede of derde lid toepasselijke maximumbedrag.
Artikel 32f Wwft
1. De toezichthoudende autoriteit maakt een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie ingevolge deze wet of artikel 5:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht openbaar. De openbaarmaking geschiedt zodra het besluit onherroepelijk is geworden.
2Indien tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid bezwaar, beroep of hoger beroep is ingesteld, wordt de uitkomst daarvan tezamen met het besluit openbaar gemaakt.
3In aanvulling op artikel 5:2, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuurlijke sanctie mede verstaan: het door de toezichthoudende autoriteit wegens een overtreding beëindigen of beperken van een recht of bevoegdheid alsmede het opleggen van een verbod.
4In afwijking van het eerste lid maakt de toezichthoudende autoriteit een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete zo spoedig mogelijk openbaar, indien het een bestuurlijke boete betreft ter zake een overtreding van een voorschrift dat op grond van artikel 31, tweede lid, is gerangschikt in de derde categorie.
5De toezichthoudende autoriteit maakt in afwijking van het eerste lid een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom ingevolge deze wet of artikel 5:20, derde lid, juncto artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zo spoedig mogelijk openbaar, indien een dwangsom wordt verbeurd.
6De toezichthoudende autoriteit maakt de indiening van een bezwaar of de instelling van een beroep of hoger beroep tegen een besluit als bedoeld in het vierde of vijfde lid, alsmede de beslissing op bezwaar en de uitkomst van dat beroep of hoger beroep, zo spoedig mogelijk openbaar, tenzij het besluit op grond van artikel 32g niet openbaar is gemaakt.
7Een besluit dat ingevolge het eerste, vierde of vijfde lid openbaar is gemaakt, blijft, tenzij bij wettelijk voorschrift anders bepaald, gedurende een periode van vijf jaar na bekendmaking beschikbaar op de website van de toezichthoudende autoriteit, met uitzondering van de persoonsgegevens die deel uitmaken van het besluit indien enig wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat.
Artikel 32g Wwft
1. Openbaarmaking op grond van artikel 32f wordt uitgesteld of geschiedt in zodanige vorm dat de openbaar te maken gegevens niet herleidbaar zijn tot afzonderlijke personen voor zover:
a. die gegevens herleidbaar zijn tot een natuurlijke persoon en bekendmaking van zijn persoonsgegevens onevenredig zou zijn;
b. betrokken partijen in onevenredige mate schade zou worden berokkend;
c. een lopend strafrechtelijk onderzoek of een lopend onderzoek door de personen, bedoeld in artikel 24, naar mogelijke overtredingen zou worden ondermijnd; of
d. de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou worden gebracht.
2. Openbaarmaking op grond van artikel 32f blijft achterwege, indien openbaarmaking overeenkomstig het eerste lid:
a. onevenredig zou zijn gezien de geringe ernst van de overtreding, tenzij het een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete betreft; of
b. de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou brengen.
Artikel 32i Wwft
1. De toezichthoudende autoriteit gaat pas over tot openbaarmaking op grond van artikel 32e of 32f, vierde of vijfde lid, nadat vijf werkdagen zijn verstreken na de dag waarop de betrokken persoon van het besluit tot het publiceren van een waarschuwing of verklaring in kennis is gesteld of het besluit tot opleggen van een boete of last onder dwangsom aan hem bekend is gemaakt.
2. Indien wordt verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht om openbaarmaking op grond van deze paragraaf te voorkomen, wordt de openbaarmaking opgeschort totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
3. De toezichthoudende autoriteit beëindigt het openbaar beschikbaar houden van gegevens die tot afzonderlijke personen herleidbaar zijn op grond van artikel 32e en 32f onverwijld voor zover:
a. het besluit tot openbaarmaking wordt ingetrokken;
b. het besluit tot openbaarmaking door de bestuursrechter onherroepelijk wordt vernietigd.
4. In de gevallen bedoeld in het derde lid, biedt de toezichthoudende autoriteit de belanghebbende aan de intrekking of de vernietiging openbaar te maken.
Artikel 33 Wwft
1. Een instelling die op grond van deze wet cliëntenonderzoek heeft verricht, of bij wie een cliënt is geïntroduceerd conform de procedure van artikel 5, legt op opvraagbare wijze de documenten en gegevens vast die zijn gebruikt voor de naleving van het bepaalde in artikel 3, tweede tot en met vierde lid, artikel 3a, eerste lid, artikel 6, eerste en tweede lid, artikel 7, tweede lid, en artikel 8, derde tot en met zesde en achtste lid.
(…)
Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (Bbbfs)
artikel 13 Bbbfs
1. Overtreding van de navolgende voorschriften van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en de verordening inzake de veiling van broeikasgasemissierechten, is als volgt beboetbaar:
Artikel
Boetecategorie
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme
2d
2
3, eerste tot en met negende en elfde lid
3
8
3
16
3
33
2