ECLI:NL:CBB:2018:27

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/766
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens niet melden ongebruikelijke transacties en niet verifiëren identiteit UBO's

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De zaak betreft een accountant die werd beschuldigd van het niet melden van ongebruikelijke transacties en het niet verifiëren van de identiteit van de uiteindelijke belanghebbenden (UBO's) van zijn cliënten. De accountant had geldleningen van in totaal € 245.420,- ontvangen van buitenlandse partijen, waarvan de herkomst onduidelijk was. De accountant had nagelaten deze transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU-NL) en had de identiteit van de UBO's niet geverifieerd, wat in strijd is met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De accountantskamer had de klacht van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) gedeeltelijk ongegrond verklaard, maar het College oordeelde dat de accountant inbreuk had gemaakt op het fundamentele beginsel van professioneel gedrag. Het College verklaarde de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en handhaafde de maatregel van waarschuwing die eerder aan de accountant was opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de Wwft en de verplichtingen van accountants in het kader van cliëntenonderzoek en meldingsplicht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/766
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2018 op het hoger beroep van:

het Bureau Financieel Toezicht (BFT), appellant

(gemachtigden: mr. A.G.A. Verzijl en drs. M.J.V. Freijssen RA),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 juli 2016, gegeven op een klacht door appellant ingediend tegen
[betrokkene] RA, betrokkene
(gemachtigde: mr. M.G. Kelder)

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
22 juli 2016, met nummer 16/6 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:54).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 10 maart 2014 heeft een toezichthouder van appellant op het accountantskantoor van betrokkene – [naam 1] B.V. te [plaats] – een onderzoek uitgevoerd naar de naleving van de verplichtingen ingevolge de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De resultaten van dit onderzoek heeft appellant neergelegd in een definitief onderzoeksrapport van 20 januari 2015. Volgens dit rapport heeft appellant in het dossier [naam 2] B.V. / [naam 3] B.V. / [naam 4] B.V. een overtreding van de Wwft inzake het cliëntonderzoek en de meldingsplicht geconstateerd (artikel 3 e.v. en artikel 16 van de Wwft). Appellant heeft geconstateerd dat bij [naam 4] B.V. volgens de jaarstukken 2011 en 2012 sprake is van een drietal uit het buitenland ontvangen leningen van in totaal € 245.420,-. Betrokkene heeft geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de herkomst van de gelden en heeft de leningen niet gemeld als ongebruikelijke transactie, terwijl het gaat om 1) gelden die uit landen kunnen komen die ten tijde van de transacties op de ‘high risk and non-cooperative jurisdictions’ lijst van de Financial Actions Task Force
(FATF) stonden (Turkije en Oekraïne), 2) afkomstig zijn uit onbekende bronnen, en 3) onder voorwaarden die niet gebruikelijk/zakelijk zijn, aldus het rapport. Voorts heeft appellant volgens het rapport in het dossier [naam 5] B.V. / [naam 6] B.V. een overtreding van de Wwft inzake het cliëntonderzoek geconstateerd, omdat betrokkene de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden (hierna: UBO’s), de heren [naam 7] en [naam 8] niet voorafgaand aan de dienstverlening heeft geverifieerd. Daarnaast is volgens het rapport betrokkene door het antedateren en manipuleren van stukken aangaande de verificatie van de UBO’s niet eerlijk en oprecht opgetreden.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer en welke weergave door appellant niet wordt bestreden, bevat de volgende verwijten, waarbij voor “klager” moet worden gelezen “appellant”.
Betrokkene weet niet wat de herkomst is van de middelen die [naam 4] B.V. gebruikt in haar onderneming. Betrokkene heeft hiermee onvoldoende invulling gegeven aan het cliëntenonderzoek zoals beschreven in artikel 3 van de Wwft. Betrokkene heeft hiermee artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d van de Wwft overtreden.
De drie door [naam 4] B.V. ontvangen leningen van in totaal € 245.420,- zijn ongebruikelijke transacties in de zin van artikel 16 van de Wwft. Betrokkene heeft nagelaten de leningen als zodanig aan te merken en deze te melden bij FIU-NL.
Betrokkene heeft de identiteit van de vertegenwoordigers, tevens UBO’s ( [naam 10] en [naam 8] ) van zijn cliënten [naam 6] B.V. en [naam 5] B.V. niet voorafgaand aan de dienstverlening geverifieerd.
Betrokkene heeft op 11 maart 2014 bewust informatie aan klager verstrekt die niet overeenkwam met de informatie in het dossier ten tijde van het onderzoek.
Betrokkene heeft door het antedateren en manipuleren van stukken aangaande de verificatie van de identiteit van een tweetal personen in strijd gehandeld met de voor hem als accountant geldende fundamentele beginselen van beroepsuitoefening, meer in het bijzonder is hij hierbij niet professioneel en niet ‘eerlijk en oprecht’ opgetreden.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen 1 tot en met 4
ongegrond en klachtonderdeel 5 gegrond verklaard. De accountantskamer heeft aan betrokkene de maatregel van waarschuwingopgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. De grieven van appellant zijn gericht tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 1 tot en met 4.
Klachtonderdelen 1 en 2
4.1
De eerste grief van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 1 en 2. De accountantskamer heeft deze klachtonderdelen gezamenlijk besproken en in de overwegingen 4.4.4 en 4.4.5 van haar beslissing het volgende overwogen:
“4.4.4 De Accountantskamer stelt vast dat klager de verklaringen van betrokkene niet gemotiveerd heeft betwist, maar het standpunt handhaaft dat deze omstandigheden onvoldoende waren om de leningen niet als ongebruikelijke transacties aan te merken en als zodanig niet te melden bij FIU-NL en bij de cliënt niet nader cliëntonderzoek te doen. De Accountantskamer onderschrijft het standpunt van klager dat het ontbreken van de adres- en woonplaatsgegevens van de geldverstrekkers in de leningdocumentatie, het niet stellen van zekerheden, het niet rekenen van rente, onbekendheid van de bronnen van de uitgeleende gelden, en de mogelijkheid dat die gelden afkomstig zijn uit landen die (deels) niet of niet adequaat voldoen aan de aanbevelingen van de FATF en die, ten tijde van de transacties, op de ‘high risk and non-cooperative jurisdictions’ lijst van de FATF stonden, namelijk Turkije en Oekraïne, aanwijzingen kunnen zijn dat sprake is van ongebruikelijke transacties die op grond van artikel 16 Wwft moeten worden gemeld bij FIU-NL. De Accountantskamer is echter van oordeel dat de door klager geschetste factoren niet zonder meer tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van ongebruikelijke transacties. Gezien het hiervoor onder 4.4.3 weergegeven verweer van betrokkene is naar het oordeel van de Accountantskamer in de specifieke omstandigheden van dit geval ruimte geweest voor betrokkene om de afweging te maken die hij heeft gemaakt en de leningen niet aan te merken als ongebruikelijke transacties. Betrokkene kende de betrokken partijen al jaren en wist dat de broers [naam 9] en [naam 11] en [naam 10] regelmatig zaken met elkaar deden en dat [naam 4] op haar beurt al eens een lening had verstrekt aan [naam 12] . De conclusie dat er bij het verstrekken van de leningen door de heren [naam 13] geen aanwijzingen voor waren dat sprake was van witwassen (of financiering van terrorisme) heeft betrokkene in de door hem geschetste omstandigheden dan ook in redelijkheid kunnen trekken. Het feit dat bij het verstrekken van de leningen geen rente werd berekend hoefde betrokkene in dit geval niet tot een ander oordeel te brengen, gelet op de familieband en hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht over het (niet) rekenen van rente in de islamitische cultuur, daargelaten nog dat de heren [naam 13] bij het (mede) faciliteren van het opzetten van [naam 2] zelf ook gebaat leken te zijn. Immers, [naam 11] en [naam 10] waren, evenals de broers [naam 9] , onder meer actief in de handel in tweedehands textiel met onder meer Afrika en Oost-Europa. Zij deden al lange tijd zaken met de broers [naam 9] , waarbij [naam 3] leverancier was aan de diverse groothandels van de familie [naam 13] in diverse landen. Door het participeren in [naam 2] konden de broers [naam 9] de productie van [naam 3] optimaliseren, doordat zij de lagere kwaliteit textiel alsdan via een ander kanaal ( [naam 2] ) konden afzetten. Het optimaliseren van de productie bij [naam 3] kon, zo kon betrokkene veronderstellen, ook positieve gevolgen hebben voor de groothandels van de familie [naam 13] .
4.4.5
Alles overziende is de Accountskamer van oordeel dat betrokkene, gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, zowel onder de wetgeving van vóór als na 1 januari 2013, geen aanleiding behoefde te zien de leningen als ongebruikelijke transacties te melden bij FIU-NL en derhalve evenmin aanleiding hoefde te zien voor nader cliëntonderzoek. De klachtonderdelen 1. en 2. zijn daarom ongegrond.”
4.2
Appellant voert ter zake aan dat de accountantskamer bij de beoordeling van klachtonderdeel 2 een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te overwegen dat betrokkene in redelijkheid de conclusie heeft kunnen trekken dat er bij het verstrekken van de leningen door de heren [naam 13] geen aanwijzingen waren dat sprake was van witwassen (of financieren van terrorisme). Het criterium is volgens appellant niet dat er voor betrokkene aanleiding had moeten zijn [het College begrijpt: te concluderen] dat sprake is van witwassen of terrorismefinanciering, maar dat “er aanleiding is om te veronderstellen dat sprake zou kunnen zijn van witwassen”. Volgens appellant had betrokkene, gelet op de bevindingen zoals neergelegd in het onderzoeksrapport, de transacties moeten melden bij FIU-NL. De door betrokkene bij de accountantskamer ter verweer aangevoerde omstandigheden doen volgens appellant niet af aan het feit dat de leningen onder omstandigheden zijn verstrekt die aanleiding vormen om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen. Gelet hierop is het niet van belang om de verklaringen van betrokkene [zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.4.3 van de bestreden uitspraak, College] te betwisten, omdat al (voldoende) aanleiding bestond om over te gaan tot melding bij FIU-NL. Voor zover het College meent dat de verklaringen van betrokkene de door appellant beschreven aanleiding om over te gaan tot melden teniet zouden doen, betwist appellant de door betrokkene gegeven verklaringen dan wel meent hij dat die verklaringen geen betekenis hebben voor deze kwestie.
4.3
Betrokkene stelt dat de accountantskamer heeft getoetst aan de wetgeving, zoals die in de periode voor respectievelijk na 1 januari 2013 gold respectievelijk geldt. De motivering van de accountantskamer brengt volgens betrokkene reeds met zich dat de accountantskamer deze heeft getoetst aan de subjectieve indicator opgenomen in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Wwft. Volgens betrokkene miskent appellant dat bij de beantwoording van de vraag of de meldingsplichtige ten aanzien van een transactie aanleiding heeft om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme, alle bij de instelling bekende feiten en omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen en dienen te worden afgewogen.
4.4
Het College stelt vast dat, hoewel in de gronden van het beroep is vermeld dat de eerste grief ook is gericht tegen de ongegrondverklaring van het klachtonderdeel 1, in dat verband geen – afzonderlijke – argumenten zijn aangevoerd, zodat de grief in zoverre niet kan slagen en het oordeel van de accountantskamer omtrent dit klachtonderdeel onbesproken moet blijven.
4.5
Ten aanzien van de meldingsplicht, waarop het tweede klachtonderdeel betrekking heeft, overweegt het College het volgende. Artikel 16, eerste lid, van de Wwft bepaalde ten tijde van belang dat een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen aan het meldpunt meldt nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden. Ten behoeve van de beoordeling of een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt zijn op grond van artikel 15 van de Wwft indicatoren vastgesteld. Deze (subjectieve en objectieve) indicatoren zijn opgenomen in de bijlage Indicatorenlijst bij het Uitvoeringsbesluit Wwft. Daarin staat als subjectieve indicator voor vermoedelijke witwastransacties of terrorismefinanciering” vermeld:
“Transacties waarbij de meldingsplichtige aanleiding heeft om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme.
4.6
Zoals het College in de uitspraak van 5 november 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:363) heeft overwogen, bestaat de verplichting tot het doen van een melding als bedoeld in artikel 16 van de Wwft niet alleen wanneer er concrete aanwijzingen zijn dat sprake is van witwassen of het financieren van terrorisme. Artikel 16 van de Wwft heeft een (veel) ruimere strekking: iedere ongebruikelijke transactie moet worden gemeld. Zoals blijkt uit de Indicatorenlijst is daarvan reeds sprake als er aanleiding is te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen of financiering van terrorisme. Daarvoor is een vermoeden reeds voldoende. Door te overwegen dat betrokkene in redelijkheid de conclusie heeft kunnen trekken dat bij het verstrekken van de leningen door de heren [naam 13] geen aanwijzingen waren dat sprake was van witwassen (of financiering van terrorisme), heeft de accountantskamer dit toetsingskader niet juist omschreven. De eerste grief is in zoverre terecht voorgedragen.
4.7
In bijlage 1 van de Specifieke leidraad naleving Wwft voor accountants, beleidsadviseurs, administratiekantoren en alle overige instellingen zoals genoemd in artikel 1 lid 1 letter a sub 11, 12 en 13 Wwft (van 1 april 2011) zijn voorbeelden opgenomen van subjectieve indicatoren. Volgens deze bijlage kunnen de voorbeelden van subjectieve indicatoren als een hulpmiddel dienen voor het beoordelen of sprake is van een ongebruikelijke transactie. Als één van deze situaties zich voordoet, leidt dat volgens de brochure niet automatisch tot de verplichting tot melding van een ongebruikelijke transactie. Als meerdere van de genoemde voorbeelden van toepassing zijn, kan dat volgens de brochure een belangrijke aanwijzing zijn dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie.
4.8
Het College stelt vast dat uit het dossier [naam 2] B.V. / [naam 3] B.V. / [naam 4] B.V. duidelijk is dat aanzienlijke geldbedragen op een tussenrekening voor internationale betalingen van de Rabobank (3508.00.154) zijn overgemaakt, die vervolgens zijn overgeboekt op de bankrekening van [naam 4] B.V. (3222.85.100). De betalingen betreffen drie uit het buitenland afkomstige geldleningen met een totale waarde van € 245.420,-. Tussen partijen is niet in geschil en ook het College gaat ervan uit dat deze betalingen transacties zijn in de zin van de Wwft, zoals die wet ten tijde van belang luidde.
4.9
In het kader van het onderzoek naar de girale betalingen heeft appellant betrokkene onder meer verzocht aan te geven uit welk(e) land(en) de gelden afkomstig zijn en in welke relatie de geldverstrekkers ( [naam 10] , [naam 11] en [naam 12] ) staan tot [naam 4] B.V. Appellant heeft betrokkene voorts verzocht om alle bij betrokkene bekende informatie over de drie geldverstrekkers te verstrekken. In reactie op dit verzoek heeft betrokkene appellant bericht dat [naam 11] en [naam 12] zwagers zijn van de aandeelhouders van [naam 4] B.V., dat [naam 10] een zoon is van [naam 11] en dat zij allen woonachtig zijn in Turkije. Betrokkene heeft appellant documentatie toegestuurd waaruit volgens betrokkene blijkt dat [naam 12] en [naam 10] in Oekraïne respectievelijk de Verenigde Staten handelsondernemingen exploiteren in gebruikte kleding.
4.1
Het College stelt voorts vast dat de (aanzienlijke) leningen zijn aangegaan zonder schriftelijke leningsovereenkomsten, zonder aflossingsschema’s en zonder rentevergoeding en zekerheidstelling. Voorts staat vast dat de adres- en woonplaatsgegevens van de geldverstrekkers in de leningdocumentatie ontbreken en dat onduidelijk was uit welk land of welke landen deze gelden waren ontvangen. In de door betrokkene overgelegde schriftelijke schuldbekentenissen van 28 november 2011 en 10 september 2012 ontbreken de adresgegevens van de geldverstrekkers.
4.11
Het College overweegt dat in deze zaak geen sprake is van objectieve indicatoren voor vermoedelijke witwastransacties of terrorismefinanciering. Gelet op het voorgaande zijn aan de orde de subjectieve indicatoren als vermeld onder respectievelijk D2, E3 en J10 van voornoemde Specifieke leidraad, te weten dat: a) sprake is van transacties die door hun aard ongebruikelijk zijn, b) de gelden waarover de cliënt beschikt afkomstig zijn uit onduidelijke bronnen of de door de cliënt aangegeven bronnen zijn onvoldoende gedocumenteerd en c) er is sprake van betalingen zonder schriftelijke overeenkomst.
4.12
Het College volgt de accountantskamer in haar overweging dat voornoemde subjectieve indicatoren belangrijke aanwijzingen kunnen zijn dat sprake is van ongebruikelijke transacties. Het College onderschrijft evenwel niet het oordeel van de accountantskamer dat betrokkene, gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, geen aanleiding behoefde te zien de leningen als ongebruikelijke transacties te melden bij FIU-NL. De door betrokkene gegeven verklaring voor het feit dat de leningen zonder voorwaarden zijn verstrekt, te weten dat de leningen binnen de familieband zijn aangegaan en dat het in de Turkse cultuur gebruikelijk is om in familieverband elkaar zakelijk te helpen en zo nodig ook zakelijke leningen te verstrekken zonder dat daar direct een aanwijsbare tegenprestatie tegenover staat, neemt het ongebruikelijke karakter van de transacties niet weg. Betrokkene heeft weliswaar toegelicht dat de geldleningen (grotendeels) zijn gebruikt ter financiering van een bedrijfspand (waarvan de Rabobank deels een financiering voor heeft verstrekt), een opslagloods en een fabrieksinrichting ten behoeve van de deelneming [naam 2] B.V. en daarmee het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie van de betreffende transacties aannemelijk gemaakt. Deze omstandigheden geven echter geen inzicht in de herkomst van de girale overboekingen op de bankrekening van [naam 4] B.V. Het College overweegt voorts dat dit type transactie, waarbij gebruik wordt gemaakt van financiering buiten de reguliere financiële sector (bijvoorbeeld geldleningen van familie) uit het buitenland een hoger witwasrisco of risico op financiering van terrorisme met zich mee kan brengen. Dit geldt te meer nu de gelden mogelijk afkomstig zijn uit landen die ten tijde van de transacties op de “high risk non-cooperative jurisdictions” lijst van de FATF stonden, te weten Turkije en Oekraïne.
4.13
Naar het oordeel van het College hadden de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden - in onderling verband bezien - voor betrokkene op het moment dat ze hem bleken aanleiding moeten zijn te veronderstellen dat deze transacties verband konden houden met witwassen of financiering van terrorisme. Door die melding na te laten heeft betrokkene inbreuk gemaakt op het fundamentele beginsel van “professioneel gedrag” als bedoeld in artikel A-100.4 onder e en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-150 van de Verordening gedragscode (RA’s) (VGC). De accountantskamer heeft het tweede klachtonderdeel derhalve ten onrechte ongegrond verklaard.
De eerste grief van appellant slaagt, voor zover zij is gericht tegen de ongegrondverklaring van het klachtonderdeel 2.
Klachtonderdeel 3
5.1
De tweede grief van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 3. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de accountantskamer in overweging 4.5.3. van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“4.5.3 De Accountantskamer oordeelt hierover als volgt. Het standpunt van klager ter zitting dat tot 1 januari 2013 op grond van de Wwft (nog) geen verplichting bestond tot verificatie van de identiteit van vertegenwoordigers van cliënt-rechtspersonen, begrijpt de Accountantskamer aldus dat klager zich er niet (meer) over beklaagt dat betrokkene de identiteit van de broers [naam 16] in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van Vastgoed/ [naam 6] in 2010 niet heeft geverifieerd. Wel heeft klager ter zitting bepleit dat betrokkene in 2013 op grond van de toen geldende Wwft daartoe wél verplicht was. In de oorspronkelijke klacht is dat verwijt echter niet te lezen. Voor zover klager heeft bedoeld zijn klacht hiermee ter zitting uit te breiden, merkt de Accountantskamer deze uitbreiding aan als tardief. De Accountantskamer volgt verder betrokkene in diens verweer dat, bij gebreke van een verhoogd risicoprofiel, er voor hem geen verplichting heeft gegolden (vóór noch na 1 januari 2013) om de identiteit van de broers [naam 16] in hun hoedanigheid van UBO’s van [naam 5] / [naam 6] te verifiëren. Klachtonderdeel 3 is daarom ongegrond. Voor de beoordeling van dit klachtonderdeel kan aldus in het midden blijven of, zoals betrokkene stelt, hij de identiteit van de broers [naam 16] evengoed heeft geverifieerd, toen hun vennootschappen nog zijn cliënten waren bij AcconAVM, dan wel daarna, bij de overgang naar [naam 1] .”
5.2
Appellant bestrijdt het oordeel van de accountantskamer dat het verwijt dat betrokkene de identiteit van de broers [naam 16] in 2013 niet heeft geverifieerd een uitbreiding van de klacht betreft. Volgens appellant heeft hij geklaagd over de werkzaamheden van betrokkene ten aanzien van onder andere het opstellen van de jaarrekening 2012 en heeft hij aldus geklaagd over het handelen van betrokkene over de periode 2013 tot aan het moment van het onderzoek in maart 2014. Appellant voert voorts aan dat de omstandigheden rondom de drie leningen niet gebruikelijk zijn en dat er wel degelijk sprake is van een verhoogd risicoprofiel. Per 1 januari 2013 is artikel 3, tweede lid onder b, van de Wwft opnieuw vastgesteld en vanaf die datum dient een instelling
altijdde uiteindelijke belanghebbende te identificeren of vast te stellen dat deze er niet is. In elk geval zal onderzoek gedaan moeten worden naar het bestaan en de identiteit van de uiteindelijke belanghebbende, waarna in voorkomend geval de identiteit moet worden geverifieerd. Indien er geen uiteindelijk belanghebbende kan worden vastgesteld, dient ten behoeve van het toezicht te worden vastgesteld op basis van welke informatie deze conclusie is getrokken.
5.3
Betrokkene voert aan dat in het door appellant onderzochte dossier [naam 5] B.V. / [naam 6] B.V. geen sprake is van leningen. Aangezien appellant voor het overige op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt waarom er sprake is van een verhoogd risicoprofiel dat eventueel een verificatieplicht van de broers in hun hoedanigheid van UBO`s met zich mee zou moeten brengen, dient deze beroepsgrond volgens betrokkene verworpen te worden. Indien appellant betrokkene verwijt dat hij de identiteit van de vertegenwoordigers van [naam 5] B.V. en [naam 6] B.V. niet heeft geïdentificeerd, weerlegt betrokkene dit verwijt onder verwijzing naar de oprichtingsakte van [naam 6] B.V. en de uittreksel uit het handelsregister van [naam 6] B.V., [naam 5] B.V. en de holdings van de broers [naam 16] . Uit deze stukken blijkt wie de vertegenwoordigers zijn van de diverse vennootschappen, alsmede dat deze personen ook als zodanig zijn geïdentificeerd.
5.4
Het College overweegt als volgt. Appellant heeft in zijn klaagschrift vermeld dat betrokkene voor [naam 5] B.V. / [naam 6] B.V. onder andere de jaarrekening voor het jaar 2012 heeft opgesteld en dat appellant betrokkene (onder meer) verwijt dat hij de identiteit van de heren [naam 16] niet voorafgaand aan de dienstverlening heeft geverifieerd en daarmee artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wwft heeft overtreden. Nu het opmaken van de jaarrekening na afloop van het boekjaar plaatsvindt en voornoemd artikel met ingang van 1 januari 2013 in werking is getreden, heeft de accountantskamer niet onderkend dat de klacht van appellant een ruimere strekking had en mede gericht was op de werkzaamheden die betrokkene in het jaar 2013 voor [naam 5] B.V. / [naam 6] B.V. heeft verricht. De accountantskamer heeft het verwijt dat betrokkene de identiteit van de broers [naam 16] in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van [naam 5] B.V. en [naam 6] B.V. in 2013 niet heeft geverifieerd dan ook ten onrechte als een uitbreiding van de klacht aangemerkt. De grief slaagt in zoverre.
5.5.
Voor zover appellant betoogt dat er voor betrokkene op grond van de Wwft zoals die gold vóór 1 januari 2013 een verificatieplicht van de broers [naam 16] in hun hoedanigheid van UBO`s bestond en daarbij heeft verwezen naar de drie leningen die volgens appellant een verhoogd risicoprofiel met zich meebrengen, berust dit op een misverstand en slaagt het betoog derhalve niet. Zoals de gemachtigde van appellant ook ter zitting ook heeft verklaard, zijn de drie leningen in het door appellant onderzochte dossier [naam 2] B.V. / [naam 3] B.V. aan de klacht ten grondslag gelegd en niet in het dossier [naam 6] B.V. / [naam 5] B.V. Voor zover appellant betoogt dat de accountantskamer heeft miskend dat voor betrokkene die plicht ook bestond ná 1 januari 2013 overweegt het College als volgt. Betrokkene dient ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwft, het cliëntenonderzoek zo in te richten dat hij in staat is de uiteindelijk belanghebbende te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om zijn identiteit te verifiëren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder g en e, van de Wwft, dient betrokkene het cliëntenonderzoek zo in te richten dat hij in staat is vast te stellen of de natuurlijke persoon die de cliënt vertegenwoordigt daartoe bevoegd is en deze persoon te identificeren en diens identiteit te verifiëren. In artikel 33, eerste lid, van de Wwft is bepaald dat de gegevens van deze documenten op opvraagbare wijze zijn vastgelegd. Bij de wijziging van de Wwft en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES in verband met de implementatie van aanbevelingen van FATF is in de Memorie van toelichting bij deze wet (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011-2012, 33238, nr. 3, p. 11) ten aanzien van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwft het volgende vermeld:
“Het tweede lid wordt opnieuw vastgesteld. De wijziging van onderdeel b verduidelijkt dat het identificeren van de uiteindelijk belanghebbende altijd dient te geschieden: de zinsnede “indien van toepassing” komt te vervallen. Een instelling dient altijd de uiteindelijke belanghebbende te identificeren of vast te stellen dat deze er niet is. In elk geval zal onderzoek gedaan moeten worden naar het bestaan en de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende, waarna in voorkomend geval de identiteit moet worden geverifieerd. Indien er geen uiteindelijk belanghebbende kan worden vastgesteld, dient ten behoeve van het toezicht te worden vastgelegd op basis van welke informatie deze conclusie is getrokken.”
Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat er voor betrokkene geen verplichting gold na 1 januari 2013 om de identiteit van de broers [naam 16] in hun hoedanigheid van UBO`s van [naam 6] B.V. en [naam 5] B.V. te verifiëren. De grief slaagt in zoverre.
5.6
Ten aanzien van de vervolgens te beantwoorden vraag of betrokkene de identiteit van de broers [naam 16] in hun hoedanigheid van UBO`s van [naam 6] B.V. en [naam 5] B.V. heeft geverifieerd overweegt het College als volgt. Ten aanzien van de in het dossier aangetroffen kopie van het rijbewijs van de heer [naam 7] heeft appellant zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat betrokkene de identiteit door middel van dit document heeft geverifieerd, aangezien het rijbewijs op 23 februari 2010 is uitgegeven, terwijl het volgens de aantekening van betrokkene op 31 januari 2010 is geverifieerd. Het betoog van betrokkene dat hij de identiteit van de vertegenwoordigers van [naam 5] B.V. en [naam 6] B.V. heeft geïdentificeerd aan de hand van een oprichtingsakte en een uittreksel uit het handelsregister, slaagt niet. Uit artikel 11 van de Wwft en artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Wwft volgt dat deze gegevens niet kunnen worden gebruikt voor identificatie en verificatie. Appellant heeft terecht geconstateerd dat betrokkene in strijd met artikel 3 van de Wwft de identiteit van [naam 7] als uiteindelijke belanghebbende van [naam 6] B.V. en [naam 5] B.V. niet heeft geverifieerd. Daarmee heeft betrokkene inbreuk gemaakt op het fundamentele beginsel van “professioneel gedrag” als bedoeld in artikel A-100.4 onder e en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-150 van de VGC. Het verwijt dat betrokkene de identiteit van [naam 8] niet heeft geverifieerd is, gelet op hetgeen hierna onder 6.4 wordt overwogen, ongegrond.
5.7
Gelet op het vorenstaande heeft de accountantskamer klachtonderdeel 3 ten onrechte ongegrond verklaard, voor zover betrokkene daarbij het verwijt is gemaakt dat hij de identiteit van [naam 7] niet voorafgaand aan de dienstverlening heeft geverifieerd. De tweede grief van appellant slaagt derhalve in zoverre.
6.1
De derde grief van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de accountantskamer in overwegingen 4.5.4. het volgende overwogen:
“4.5.4. De Accountantskamer oordeelt klachtonderdeel 4 ongegrond. Tegenover de gemotiveerde betwisting van betrokkene heeft klager onvoldoende onderbouwd dat de door betrokkene op 11 maart 2014 aan Freijssen toegezonden identiteitsbewijzen (rijbewijs en identiteitskaart) zich ten tijde van het onderzoek door Freijssen, de dag ervoor, niet daadwerkelijk in een of meer van de aan de broers [naam 16] gekoppelde dossiers hadden bevonden. Klager stelt niet eens dat deze identiteitsbewijzen zich niet (ook) in de door hem onderzochte dossiers bevonden. Tegen die achtergrond kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat betrokkene opzettelijk andere identiteitsbewijzen aan Freijssen heeft toegezonden dan waarom deze had gevraagd.”
6.2
Appellant stelt dat hij wel degelijk heeft gesteld dat de betreffende identiteitsbewijzen niet in de dossiers zaten die door de toezichthouders zijn ingezien en verwijst daartoe naar zijn klaagschrift en de pleitnota voor de zitting van de accountantskamer. Appellant stelt dat tijdens het onderzoek de toezichthouder de geantedateerde identiteitsbewijzen met betrokkene heeft besproken. Deze (kopieën van) identiteitsbewijzen waren de enige in het dossier. De andere door betrokkene toegestuurde (kopieën van de) identiteitsbewijzen heeft de toezichthouder nooit gezien en zaten niet in de dossiers en zijn ook niet met betrokkene besproken. Appellant concludeert dat betrokkene, door het antedateren van de verificatie van de UBO`s en door het op 11 maart 2014 bewust verstrekken van informatie die niet overeenkwam met de informatie in het dossier ten tijde van het onderzoek, niet professioneel en eerlijk en oprecht heeft opgetreden in zijn beroepsmatige betrekkingen en daarmee artikelen 4 en 6 van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants heeft geschonden.
6.3
Betrokkene handhaaft zijn verweer zoals hij dat in eerste aanleg bij de accountantskamer heeft gevoerd. Betrokkene voert ter aanvulling aan dat de toezichthouder zich kan hebben vergist of stukken over het hoofd kan hebben gezien. Het had volgens betrokkene op de weg van appellant gelegen om een lijst te overleggen van documenten die wel waren aangetroffen in de dossiers.
6.4
Het College overweegt als volgt. Anders dan de accountantskamer heeft overwogen heeft appellant wel degelijk – namelijk blijkens de pleitnota ter zitting bij de accountantskamer – gesteld dat de op 11 maart 2014 aan de toezichthouder toegezonden kopieën van identiteitsbewijzen van [naam 8] , waarvan op een kopie een handgeschreven aantekening staat dat de identiteit op 31 januari 2010 is geverifieerd, niet in de door hem onderzochte dossiers aanwezig waren. Het College stelt voorop dat het in beginsel aan appellant is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. Nu betrokkene betwist dat de identiteitsbewijzen van [naam 8] in het door appellant onderzocht dossier ontbraken en thans – mede gelet op hetgeen omtrent de samenstelling van het dossier bij het onderzoek is vastgelegd – niet meer met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of zij al dan niet aanwezig waren, heeft de accountantskamer dit klachtonderdeel terecht ongegrond verklaard. Het College neemt daarbij in aanmerking dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft welke relevante onderzoeksdocumenten in het dossier [naam 6] B.V. en [naam 5] B.V. zijn aangetroffen.
6.5
De tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4 gerichte grief van appellant slaagt niet.
7. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het betreft de ongegrondverklaring door de accountantskamer van de klachtonderdelen 2 en 3 (deels). Het College zal de bestreden tuchtuitspraak in zoverre vernietigen en deze klachtonderdelen alsnog gegrond verklaren.
8. Het College ziet geen aanleiding betrokkene een zwaardere maatregel op te leggen of van het opleggen van een maatregel af te zien. Het College acht de door de accountantskamer opgelegde maatregel van waarschuwing, gelet op de aard en de ernst van de aan betrokkene gemaakte tuchtrechtelijke verwijten, passend en geboden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 2 en 3;
  • vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
  • verklaart de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond in voege als hiervoor omschreven;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.A.J. van Lierop en mr. G.P. Kleijn, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2018.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. El Markai