ECLI:NL:RBROT:2024:6488

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
ROT 24/6331 en ROT 24/6086
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang en verzoek om voorlopige voorziening

Op 16 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin eiseres, een alleenstaande moeder met twee minderjarige kinderen, een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend na de afwijzing van haar aanvraag voor maatschappelijke opvang door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres was op 14 februari 2024 uit haar woning gezet vanwege huurachterstand en had zich op 15 februari 2024 gemeld voor maatschappelijke opvang. Het college had haar aanvraag afgewezen, omdat zij in staat werd geacht zich met behulp van haar sociale netwerk te handhaven. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college handhaafde zijn besluit in het bestreden besluit van 24 mei 2024.

Tijdens de zitting op 8 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld. Eiseres voerde aan dat haar situatie was verslechterd, onder andere door het wegvallen van haar bijstandsuitkering en de verslechtering van de gezondheid van haar en haar kinderen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een belangrijke wijziging van feiten en omstandigheden, waardoor de zaak inhoudelijk werd beoordeeld.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het college de aanvraag van eiseres terecht had afgewezen. De rechter benadrukte dat de Wmo 2015 niet bedoeld is om een tekort aan betaalbare woonruimte op te lossen en dat eiseres in staat moest worden geacht om zich op eigen kracht te handhaven. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. Eiseres kreeg geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 24/6331 en ROT 24/6086
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. U. Karatas),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. Met het primaire besluit van 16 februari 2024 heeft het college de aanvraag van eiseres om toegang tot de maatschappelijke opvang afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.1.
Met het bestreden besluit van 24 mei 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Eiseres is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.
1.4.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, doet zij ook gelijk uitspraak op het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres is op 14 februari 2024 met haar twee minderjarige kinderen (13 jaar en 16 jaar) uit haar woning aan de [adres] in Rotterdam gezet vanwege een huurachterstand. Op 15 februari 2024 heeft eiseres zich voor toegang tot de maatschappelijke opvang gemeld bij Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam. Het college heeft de aanvraag van eiseres om toegang tot de maatschappelijke opvang met het primaire besluit afgewezen.
Het bestreden besluit
2.1.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Gelijktijdig heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Met het betreden besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres in staat wordt geacht zich op eigen kracht, met gebruikelijke voorzieningen, met mantelzorg en met hulp vanuit haar sociale netwerk te handhaven in de samenleving. Het college stelt daarbij dat er geen noodzaak is om eiseres toe te laten tot de maatschappelijke opvang, omdat zij bij kennissen verblijft.
Standpunt eiseres
2.3.
Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft beroep ingesteld. Ook heeft zij opnieuw aan de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij geen vaste woon- of verblijfplaats meer heeft. Zowel de fysieke als mentale gezondheid van haarzelf als de mentale gezondheid van haar kinderen gaan snel achteruit. Eiseres en haar kinderen verliezen de controle: er is inmiddels geen inkomen, geen vaste woonplaats en geen opleidingsperspectief. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar situatie en haar omstandigheden inmiddels zodanig zijn dat er geen sprake meer is van een situatie waarin zij en haar kinderen zich zelf en/of met hulp van hun sociale netwerk kunnen handhaven in de samenleving. Daarom vraagt zij de voorzieningenrechter haar verzoek om gebruikmaking van maatschappelijke opvang met spoed toe te wijzen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
3. Verzoekster voert aan dat het spoedeisend belang is gelegen in het feit dat zij en haar kinderen dakloos zijn en omdat zij geen netwerk (meer) heeft. Er is eerder, in de bezwaarprocedure, ook om een voorlopige voorziening gevraagd. Dit verzoek is afgewezen.
4. Naar vaste rechtspraak is de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist en – wanneer vervolgens beroep wordt ingesteld – de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Als hangende dat bezwaar of beroep opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl het standpunt van het bestuursorgaan ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit is slechts anders als er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
5. Eiseres stelt dat de situatie inmiddels dringender is geworden vanwege het wegvallen van haar bijstandsuitkering en het verslechteren van haar gezondheid. Ook is de begeleiding van de reclassering van haar oudste zoon ten einde en verliest zij steeds meer de controle over haar oudste zoon. Met een uitkering en een woonplaats kan zij haar zoon nog inschrijven voor een zogenaamde structuurklas in het nieuwe schooljaar. Dat kan nu niet en er is haast bij geboden om dat alsnog te kunnen doen.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende door verzoekster is onderbouwd dat sprake is van een belangrijke wijziging van relevante feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter ziet hierin ook een voldoende spoedeisend belang en zal deze zaak daarom inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat, hoewel de situatie van eiseres en haar kinderen invoelbaar is, de voorzieningenrechter is gehouden te toetsen binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving. Deze kaders worden gevormd door de relevante artikelen in de Wmo 2015 en de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018, zoals geldend ten tijde van het bestreden besluit. Voor zover van belang zijn deze artikelen opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak. De voorzieningenrechter heeft verder acht geslagen op jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter, de Centrale Raad van Beroep (de Raad), in dit soort zaken.
8. De voorzieningenrechter moet beoordelen of het college de aanvraag van eiseres om toegang te krijgen tot maatschappelijke opvang terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college de aanvraag van eiseres om in aanmerking te komen voor maatschappelijke opvang terecht heeft afgewezen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat, zoals volgt uit diverse uitspraken van de Raad [1] , de ernst van de problematiek duidelijk is, maar dit niet wegneemt dat de Wmo 2015 niet is bedoeld om een tekort aan betaalbare woonruimte in Nederland op te lossen. De rechter ziet zich in zaken over opvang geconfronteerd met de gevolgen van de woningnood en vindt dit een zeer zorgelijke ontwikkeling. Het ligt echter primair op de weg van de centrale overheid om in samenwerking met lagere overheden en andere instanties een oplossing te zoeken voor dit maatschappelijke probleem. Daarbij is het in de gegeven omstandigheden vooralsnog niet aan de rechter om, door middel van een ruimere interpretatie van een wet die niet is gericht op het oplossen van huisvestingsproblemen, in individuele gevallen het reguliere proces van toewijzing van schaarse woonruimte te doorkruisen.
11. Voor een recht op opvang is ingevolge de Wmo 2015 bepalend of eiseres in staat is zich te handhaven in de samenleving. Dat blijkt uit de definitie van het begrip ‘opvang’ in artikel 1.1.1, aanhef en eerste lid, en uit artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015. De voorzieningenrechter stelt voorop dat iemand die feitelijk geen onderdak heeft, niet alleen al om die reden voor een maatwerkvoorziening opvang in aanmerking komt. [2]
12. De voorzieningenrechter moet daarom, zoals volgt uit de vaste rechtspraak van de Raad [3] , beoordelen of het huisvestingsprobleem wordt veroorzaakt doordat eiseres zich niet zelfstandig kan handhaven in de samenleving.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiseres in staat moet worden geacht om zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Uit het dossier blijkt dat eiseres zich altijd zelfstandig heeft kunnen handhaven in de Nederlandse samenleving. Ook is het eiseres zelfstandig gelukt om tijdelijk onderdak in haar sociale netwerk te vinden. De problematiek waar eiseres mee van doen heeft, zoals het ontbreken van een bijstandsuitkering en het niet hebben van een vast (post)adres is, zoals het college ter zitting ook heeft toegelicht, het gevolg van het feit dat zij geen openheid van zaken heeft gegeven en niet zo zeer het gevolg van het ontbreken van zelfredzaamheid. Ook de problemen van de kinderen van eiseres, namelijk het aanmelden van haar oudste kind voor een structuurklas en het verliezen van de controle over de kinderen omdat zij elders verblijven, hangen samen met het niet hebben van vast onderdak. Deze omstandigheden maken niet dat zij niet zelfredzaam zou zijn. Eiseres heeft een huisvestingsprobleem en voor het verhelpen daarvan is de maatschappelijke opvang niet bedoeld.
14. Voor de stelling van eiseres dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel ziet de voorzieningenrechter, mede in het licht van het voorgaande, geen grond.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van het college in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. Zwager, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Op grond van artikel 1.1.1, eerst lid, wordt onder zelfredzaamheid verstaan: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Op grond van artikel 1.2.1, aanhef en onder c, komt een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit: opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolgd van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.

Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018

Op grond van artikel 3.2.2, tweede lid, kan een cliënt alleen in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening indien naar het oordeel van het college bij de cliënt de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk, of met gebruikmaking van algemene voorzieningen of andere voorzieningen afwezig of ontoereikend zijn om:
a. de beperkingen die de cliënt ondervindt in de zelfredzaamheid of participatie te verminderen of weg te nemen en de cliënt met een, al dan niet aanvullende, maatwerkvoorziening in staat wordt gesteld zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven functioneren; of
b. de problemen die de cliënt ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving, als sprake is van een cliënt met psychische of psychosociale problemen of die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te verminderen of weg te nemen en de cliënt met de, al dan niet aanvullende, maatwerkvoorziening in staat wordt gesteld om zich uiteindelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Op grond van artikel 3.2.3, eerste lid, onder f, hanteert het college in aanvulling op artikel 3.2.2 voor een maatwerkvoorziening, voor zover relevant, de volgende criteria:
….
f. de noodzaak tot het verstrekken van een voorziening is niet aan de cliënt te verwijten.
Op grond van artikel 6.1 kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing van deze verordening naar het oordeel van het college tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1931 (rechtsoverweging 4.6) en de uitspraak van 4 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1361 (rechtsoverweging 4.3).
2.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1651; zie ook de uitspraak van de Raad van 10 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:56.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3446 en de uitspraak van 23 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1087 (rechtsoverweging 4.2.1.)