ECLI:NL:CRVB:2024:56

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
23/1277 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening opvang en weigering noodopvang door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2024 wordt de afwijzing van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang en de weigering van noodopvang door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam behandeld. Appellante, een Surinaamse vrouw die sinds 2018 in Nederland verblijft, heeft een aanvraag ingediend voor opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante als zelfredzaam wordt beschouwd. De Raad bevestigt deze afwijzing en oordeelt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een maatwerkvoorziening opvang. De Raad stelt vast dat appellante in staat is om zelf in haar eigen onderhoud te voorzien en dat haar zoon niet gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten door het onthouden van noodopvang. De Raad wijst erop dat de Wmo 2015 niet bedoeld is om een tekort aan betaalbare woonruimte op te lossen. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag voor opvang en de weigering van noodopvang terecht zijn, en dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De uitspraak benadrukt ook de zorgelijke woningnood in Nederland en roept de centrale overheid op om samen met lagere overheden en instanties een oplossing te zoeken voor dit probleem.

Uitspraak

23/1277 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2023, 22/4986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Weijsenfeld hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weijsenfeld en mr. H.M. de Roo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.D. Mensing van Charante.

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de vraag of het college de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Appellante voldoet niet aan de voorwaarden voor een maatwerkvoorziening opvang. Verder heeft het college ook de noodopvang terecht geweigerd.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is geboren in 1983 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Appellante is in 2018 naar Nederland gekomen. Zij heeft sinds 2019 samengewoond met haar ex-partner, die de Nederlandse nationaliteit bezit. Op 5 april 2021 is uit deze relatie [naam zoon] geboren. [naam zoon] heeft de Nederlandse nationaliteit. Appellante heeft op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez een van [naam zoon] afgeleid verblijfsrecht. Appellante en [naam zoon] zijn door de vader van [naam zoon] uit zijn woning gezet, omdat zijn andere partner en kinderen weer bij hem kwamen wonen.
1.2.
Appellante heeft zich, na eerst elders in onderdak te hebben voorzien, in januari 2022 gemeld bij het college voor opvang. Zij en [naam zoon] zijn als gevolg van deze melding in een hotel in Amsterdam geplaatst. Daarna zijn zij in een tijdelijke opvangvoorziening in het kader van de COVID (tijdelijke opvang) geplaatst. Appellante heeft een aanvraag om opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ingediend. Het college heeft deze aanvraag met een besluit van 9 februari 2022 afgewezen, omdat zij zelfredzaam is. Tegelijk met de aanvraag om opvang heeft appellante een verzoek om noodopvang ingediend. Het college heeft dit verzoek met een besluit van 14 februari 2022 afgewezen, omdat appellante niet aan de voorwaarden daarvoor voldoet.
1.3.
Het college heeft met een besluit van 21 september 2022 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de in 1.2 genoemde besluiten ongegrond verklaard en de afwijzingen gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank Amsterdam heeft met de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college heeft kunnen besluiten dat appellante niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening opvang. Uit het op zorgvuldig onderzoek gebaseerde verslag van de GGD volgt immers dat zij voldoende zelfredzaam is. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor de noodopvang dakloze gezinnen. Het is daarom niet aannemelijk dat het college het beleid niet op consistente wijze heeft toegepast. Verder is onvoldoende aannemelijk dat de weigering van noodopvang dakloze gezinnen tot gevolg heeft dat de minderjarige zoon van appellante geen menswaardig bestaan kan leiden, dan wel dat een reëel risico bestaat op schending van zijn grondrechten.
Het standpunt van appellante
3 Appellante betoogt dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht en onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van haar zoon. Zij verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen. Verder voert appellante aan dat zij niet in staat is op eigen kracht in onderdak voor haar en haar zoon te voorzien. Zij en [naam zoon] zullen door de weigering van de noodopvang in nood komen en op straat belanden. Hierdoor bestaat er een reëel risico dat de fundamentele rechten van [naam zoon] worden geschonden. Een terugkeer naar Suriname, zoals het college suggereert, heeft tot gevolg dat [naam zoon] het grondgebied van de Unie moet verlaten en dat is in strijd met artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Appellante verzoekt de Raad om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De afwijzing van de maatwerkvoorziening opvang
4.1.
Voor een recht op opvang is bepalend of appellante in staat is zich te handhaven in de samenleving. Dat blijkt uit de definitie van het begrip ‘opvang’ in artikel 1.1.1, aanhef en eerste lid, en uit artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015. Gelet op de hulpvraag van appellante houdt dat in dit geval concreet in dat beoordeeld moet worden of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar zoon te voorzien. Met andere woorden: appellante kan pas aanspraak maken op maatschappelijke opvang als zij geen onderdak heeft door problemen die zij ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving.
4.2.
Het betoog dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht, slaagt niet. De GGD heeft op 26 januari 2022 onderzoek gedaan. Hierbij is aandacht besteed aan de geestelijke gezondheid, de lichamelijke gezondheid en de overige omstandigheden en problematiek van appellante en haar minderjarige zoon. Er zijn toen geen problemen gesignaleerd die het college aanleiding hadden moeten geven nader onderzoek te verrichten. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.3.
Het standpunt dat appellante niet in staat is zich te handhaven in de samenleving, wordt niet gevolgd. Appellante moet in staat worden geacht zelf in onderdak voor haar en haar zoon te voorzien. Appellante verblijft rechtmatig in Nederland en heeft aanspraak op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, die haar in februari 2022 ook daadwerkelijk is toegekend. Daarnaast heeft zij recht op gezinsbijslagen, zoals kinderbijslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag. Ook overigens blijkt niet dat zij problemen heeft bij het zich handhaven in de samenleving die veroorzaken dat zij niet zelf in onderdak voor haar en haar zoon kan voorzien. Weliswaar heeft zij ondersteuning nodig bij het opstarten van zaken, maar als zaken eenmaal lopen lukt het haar zelfstandig en niet aannemelijk is gemaakt dat zij hierdoor niet in staat is zelf in onderdak te voorzien. Appellante reageert op woningen en heeft inmiddels woningen bezichtigd. Omdat het feit dat appellante geen onderdak heeft niet het gevolg is van problemen bij het zich handhaven in de samenleving, heeft het college aan haar terecht geen opvang op grond van de Wmo 2015 verstrekt. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen is de Wmo 2015 niet bedoeld om een tekort aan betaalbare woonruimte in Nederland op te lossen. [1]
4.4.
Dit betekent dat het college de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang terecht heeft afgewezen.
De weigering van toegang tot de noodopvang
4.5.
Het beroep op artikel 20 van het VWEU slaagt niet. Het onthouden van noodopvang dakloze gezinnen betekent immers niet dat de zoon van appellante gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten. Evenmin is aannemelijk dat anderszins aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU afbreuk wordt gedaan. Uit de rechtspraak van het Hof valt niet op te maken dat een recht op (nood)opvang deel uit moet maken van de door artikel 20 van het VWEU gewaarborgde rechten. [2]
4.6.
Dit neemt niet weg dat uit het arrest CG van het Hof van 15 juli 2021, C-709/20, ECLI:EU:C:2021:602 voortvloeit dat de Unieburger, zeker als deze zich in een kwetsbare positie bevindt, onder waardige omstandigheden binnen de Unie moet kunnen leven. De weigering van noodopvang dakloze gezinnen mag er dan ook niet toe leiden dat de Unieburger wordt blootgesteld aan een concreet en reëel risico op schending van zijn grondrechten, zoals verankerd in de artikelen 1, 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
4.7.
Appellante heeft een beroep gedaan op deze bepalingen, maar dit beroep treft geen doel. Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende aannemelijk geworden dat de weigering van de noodopvang dakloze gezinnen tot gevolg heeft dat de minderjarige zoon van appellante geen menswaardig bestaan kan leiden, dan wel dat een reëel risico bestaat op schending van zijn grondrechten. Appellante heeft in het verleden gewerkt en niet gebleken is dat zij nu buiten staat is om te werken. Appellante krijgt een bijstandsuitkering en inmiddels ook gezinsbijslagen, waarmee zij geacht wordt te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan van haar en haar minderjarige zoon. Appellante heeft in het verleden zelf in onderdak voorzien en het college heeft zich ervan vergewist dat appellante ook in de periode in geding niet door intrinsieke omstandigheden buiten staat was zelf in onderdak voor haar en haar gezin te voorzien. Daar komt bij dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf het moment dat zij de woning van haar ex-partner heeft verlaten al het mogelijke heeft gedaan om in Nederland onderdak te krijgen.
4.8.
Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de Raad geen aanleiding. Er bestaat namelijk – mede gezien de rechtspraak van het Hof – in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over de wijze waarop de opgeworpen vragen over de uitleg van het Unierecht moeten worden beantwoord.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang en de weigering tot de noodopvang in stand blijven.
5. De Raad voegt aan het voorgaande nog het volgende toe. De Raad wordt in zaken als deze, die gaan over opvang, geconfronteerd met de gevolgen van de woningnood. Zoals eerder is overwogen vindt de Raad dit een zeer zorgelijke ontwikkeling. [3] De Raad doet (opnieuw) een dringend beroep op de centrale overheid om in samenwerking met lagere overheden en instanties op zeer korte termijn een oplossing te zoeken voor dit maatschappelijk probleem.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding van haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Zie o.a. de uitspraak van 18 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1931.
2.Vergelijk de uitspraken van de Raad van 20 januari 2022 en 16 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:151 en ECLI:NL:2022:1154.
3.Zie de uitspraak van 18 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1931.