ECLI:NL:RBROT:2024:2514

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
ROT 19/5387 en ROT 22/1989
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten UWV inzake WIA-uitkering en dagloonberekening

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 29 maart 2024, zijn de beroepen van eiser tegen de besluiten van het UWV inzake zijn WIA-uitkering en de berekening van het dagloon aan de orde. Eiser, die sinds 23 januari 2017 ziek is, ontving aanvankelijk een WGA-uitkering van 65,26%, maar na herbeoordeling door het UWV werd deze verlaagd naar 51,58%. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat zijn arbeidsongeschiktheid niet correct is vastgesteld en dat de dagloonberekening onjuist is, omdat een bovenwettelijke uitkering niet is meegenomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser terecht heeft vastgesteld op meer dan 35% maar minder dan 80%. De rechtbank oordeelt dat de medische oordelen van het UWV zorgvuldig zijn en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van eiser. De rechtbank concludeert dat de geselecteerde functies voor eiser geschikt zijn en dat de dagloonberekening correct is uitgevoerd, waarbij de bovenwettelijke uitkering niet is meegenomen, conform de geldende wetgeving.

Eiser heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank wijst dit verzoek af, omdat de vertraging voornamelijk te wijten is aan uitstelverzoeken van eiser zelf. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/5387 en ROT 22/1989

uitspraken van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. B.F. Desloover,
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,

gemachtigde: mr. C. Nobel.

Procesverloop

ROT 19/5387
Met het besluit van 11 januari 2019 heeft het UWV aan eiser met ingang van
21 januari 2019 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) naar een mate van 65,26% toegekend.
Met het besluit van 16 september 2019 (bestreden besluit 1) heeft het UWV het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Het UWV heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat aan eiser met ingang van 21 januari 2019 op grond van de Wet WIA een WGA-uitkering naar een mate van 51,58% wordt toegekend.
ROT 22/1989
Met het besluit van 30 juni 2021 heeft het UWV beslist dat aan eiser met ingang van
16 december 2020 een WGA-uitkering naar een mate van 51,97% wordt toegekend.
Met het besluit van 5 april 2022 (bestreden besluit 2) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het UWV heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft op 1 en 3 maart 2024 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

ROT 19/5387
1. Eiser, laatstelijk werkzaam als docent natuurkunde, is op 23 januari 2017 ziek uitgevallen. Na het verstrijken van de toepasselijke wachttijd heeft de verzekeringsarts op 26 november 2018 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig per die datum. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen een aantal gangbare functies geduid. Het loon dat met de mediaanfunctie verdiend kan worden, ligt 65,26% lager dan het maatmaninkomen van eiser.
2. In het kader van de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 september 2019 geconcludeerd dat een nieuwe FML moet worden opgesteld, geldig per 26 november 2018. De arbeidsdeskundig bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser vastgesteld op 51,58%. Het UWV heeft aan bestreden besluit 1 de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
ROT 22/1989
3. Eiser heeft op 16 december 2020 een wijziging in zijn gezondheid aan het UWV doorgegeven. In verband hiermee heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De benutbare mogelijkheden zijn gewijzigd, welke staan in de FML van 8 juni 2021 met ingangsdatum 16 december 2020. Het loon dat met de mediaanfunctie verdiend kan worden, ligt 51,97% lager dan het maatmaninkomen van eiser.
4. In het kader van de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 maart 2022 geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor het aannemen van meer beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
29 maart 2022 geconcludeerd dat er niet wordt afgeweken van de beoordeling van de arbeidsdeskundige. Het UWV heeft aan bestreden besluit 2 de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.

Standpunt eiser

5. Eiser voert in beroep aan dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de hieraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de overige ter zake geldende bepalingen. Zijn klachten leiden ertoe dat hij sterk wisselend belastbaar is, wat tot de conclusie had moeten leiden dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. Eiser acht zich meer beperkt dan is aangenomen, met name ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast acht hij zich ook meer beperkt op basis van zijn spier- en gewrichtsklachten en had op basis van een energetisch en preventieve grond een urenbeperking moeten worden opgenomen. Eiser voert ten aanzien van de geselecteerde functies aan dat deze niet geschikt zijn voor hem, omdat hij deze niet kan verrichten op grond van zijn beperkingen.
Eiser betoogt verder dat de dagloonberekening onjuist is, omdat de uitkering vanuit de WW-plus had moeten worden meegenomen in de berekening. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van 6 mei 2012 van de rechtbank Zutphen (ECLI:NL:RBZUT:2012:BW5458). Eiser ontving ook een bovenwettelijke uitkering op grond van de toepasselijke cao voor het Voortgezet Onderwijs 2015, die niet naast of boven een WW-uitkering werd toegekend. De WW-plus uitkering is gebaseerd op artikel 1, sub a, ad i, van de Wovo en is betaald ter zake van de periode van 3 april 2016 tot en met 20 januari 2019.
Eiser is verder van mening dat in zijn situatie artikel 18 van het Dagloonbesluit van toepassing is en dat hij als startende werknemer moet worden aangemerkt en dat het aantal loondagen moet worden vervangen door het aantal dagloondagen.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank dient te beoordelen of het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser terecht met inachtneming van de data in geding (21 januari 2019 in ROT 19/5387 en 16 december 2020 in ROT 22/1989) heeft vastgesteld naar een mate tussen de 35% en 80%. Daartoe dient de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of het UWV de medische beperkingen correct heeft vastgesteld en of eiser, rekening houdend met deze beperkingen, in staat is de aan hem voorgehouden functies te verrichten.
7. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek, hetgeen in de bezwaarprocedure en ter hoorzitting naar voren is gebracht, en de informatie van de behandelend sector. De rechtbank merkt daarbij op dat de (bezwaar)verzekeringsartsen meerdere verzoeken tot medische informatie hebben gedaan bij de behandelaars van eiser en alle medische informatie die ook niet in beroep is ingezonden hebben meegenomen in hun beoordeling.
De datum in geding van 21 januari 2019
8.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in de door eiser aangeleverde medische informatie geen aanleiding om de belastbaarheid per 21 januari 2019 te wijzigen, zoals onder meer blijkt uit het rapport van 5 juni 2023. Dat sprake was een psychische component van de klachten en een ontregeld stress-systeem is niet nieuw en onderkend in de FML. Eiser is aangewezen op relatief eenvoudig en psychisch licht belastende arbeid. Uit de informatie blijkt niet dat sprake was van ernstiger pathologie op beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder afdoende gemotiveerd dat de informatie van de neuroloog uit februari 2022 niet aantoont dat al op datum in geding in 2019 sprake was van een objectieve CTS met eventuele daaruit voortkomende beperkingen in de belastbaarheid en functie van de handen. De neuroloog beschrijft in 2022 een normale kracht in de handspieren en een normaal EMG, zodat functiebeperkingen van de handen in 2019 ook niet waarschijnlijk zijn. Er is rekening gehouden met de ervaren klachten door eiser aan te wijzen op mentaal licht belastende werkzaamheden.
De datum in geding van 16 december 2020
8.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 maart 2022 uitgebreid de door eiser ingebrachte medische stukken weergegeven en verslag gedaan van het spreekuur en aanvullende informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend geconcludeerd dat er op grond van de ingebrachte medische informatie geen aanwijzingen zijn voor de conclusie dat de beperkingen van eiser op
16 december 2020 waren toegenomen, behoudens de beperkingen op het punt van werken met stof, rook, gassen en dampen vanwege de recent vastgestelde astma. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd toegelicht dat er geen verdergaande wijzigingen in de gezondheid van eiser zijn geconstateerd en dat er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft geen reden om hieraan te twijfelen.
8.3.
Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden de medisch oordelen die aan de bestreden besluiten ten grondslag liggen voor onjuist te houden.
9. Uit het voorgaande volgt dat het UWV de functionele mogelijkheden van eiser correct heeft vastgesteld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van eiser overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 maart 2022 toereikend gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor eiser geschikt zijn en waarom deze binnen de vastgestelde belastbaarheid blijven. De rechtbank ziet om die reden geen aanleiding tot benoeming van een onafhankelijk deskundige, zoals eiser ter zitting heeft verzocht.
Dagloon
10.1.
Op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIA wordt onder loon verstaan: het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wsfv).
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wfsv wordt onder loon verstaan: het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv behoort niet tot het loon hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de WW en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat en met uitzondering van toeslagen op grond van de Toeslagenwet.
10.2.
Op grond van artikel 14, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan: loon in de zin van artikel 16 van de Wsfv met dien verstande dat niet onder loon wordt begrepen de toeslagen en aanvullingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Wsfv.
10.3.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dan wel uit vroegere dienstbetrekking bepalend of het loon ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormt. In dat geval is sprake van loon uit tegenwoordige arbeid. Als de inkomsten meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid en dus niet een onmiddellijke tegenprestatie vormen voor arbeid, is er sprake van inkomsten uit vroegere arbeid. [2]
Nu hier sprake is van een bovenwettelijke WW-plus uitkering die voortvloeit uit een vroegere dienstbetrekking van 2015 heeft het UWV reeds hierom terecht de bovenwettelijke uitkering niet betrokken bij de vaststelling van het dagloon. Eiser voldeed toen niet aan de eisen voor een WW-uitkering vanwege de wekeneis, maar ontving wel de WW-plus op grond van de toepasselijke cao. Er was dus geen sprake van loon dat wordt meegenomen in de dagloonberekening op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit.
10.4.
De rechtbank is verder, ten overvloede, van oordeel dat de door eiser ontvangen bovenwettelijke uitkering moet worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in artikel 14, onder a, van het Dagloonbesluit en ook daarom niet wordt meegenomen bij de berekening van het dagloon. [3] In de toelichting op artikel 14 in de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit wordt uitdrukkelijk vermeld dat aanvullingen door de werkgever op een uitkering op grond van artikel 16 van de Wfsv tot het SV-loon behoren, maar dat bij de dagloonvaststelling hiermee geen rekening wordt gehouden. Als ook rekening zou worden gehouden met de aanvulling, zou sprake zijn van overcompensatie. [4] Eisers beroep op de uitspraak van 6 mei 2012 van de rechtbank Zutphen maakt dat niet anders.
11. De rechtbank is voorts van oordeel dat er geen grond is voor het vaststellen van een andere referteperiode dan 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Voor toepassing van artikel 18 van het Dagloonbesluit moet sprake zijn van geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 van het Dagloonbesluit in de referteperiode. Eiser betwist niet dat hij per 1 januari 2016 tot en met 17 april 2016 een WW-uitkering ontving, welke op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit in combinatie met artikel 16, tweede lid, onder a van de Wfsv wél onder loon valt.

Conclusie en gevolgen

12. De mate van arbeidsongeschiktheid van eiser is door het UWV dus terecht bepaald op meer dan 35%, maar minder dan 80%, op beide data in geding. Het UWV heeft terecht de WW-plus uitkering niet in de berekening van het dagloon meegenomen.
13. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Overschrijding redelijke termijn
14.1.
Eiser heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn in de zaak ROT 19/5387.
14.2.
Het is vaste rechtspraak dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de redelijke termijn is overschreden wanneer de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. [5]
14.3.
Het UWV heeft op 1 februari 2019 het bezwaarschrift van eiser ontvangen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar had de procedure uiterlijk 1 februari 2021 moeten zijn afgerond met een uitspraak in beroep. Dat is niet gebeurd, zodat dat redelijke termijn is overschreden met een periode van – afgerond – 37 maanden.
14.4.
Deze vertraging is echter louter ontstaan doordat de voorgenomen zitting op verzoek van eiser is uitgesteld en kan daarom redelijkerwijs niet aan de rechtbank worden toegerekend. [6] Eiser was eerder op 8 oktober 2020 uitgenodigd voor een zitting. Bij brief van 23 september 2020 is aan de rechtbank verzocht om uitstel om hem in de gelegenheid te stellen een onderzoek te laten verrichten en dat rapport in het geding te brengen.
Bij bericht van 10 januari 2022, 3 maart 2022, 27 juli 2022 en 19 oktober 2022 is aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat eiser thans nog onderzoek(en) had lopen. Pas bij bericht van 5 december 2022 heeft de rechtbank de zaak kunnen hervatten. Op 1 maart 2023 heeft eiser medische informatie overgelegd met het uitdrukkelijke verzoek daarop de reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep te vragen.
Uitgaande van een zitting op 8 oktober 2020 en een uitspraak (uiterlijk) zes weken nadien zou de termijn niet zijn overschreden. Gelet hierop wordt het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 maart 2024.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257.
2.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 november 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:3993.
3.Zie hiervoor de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:961.
4.
5.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252; de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:911, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009 ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:813