ECLI:NL:RBROT:2024:2398

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
ROT 23/1910 en ROT 23/1912
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van onroerende zaken door de rechtbank Rotterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 12 maart 2024, zijn de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden van twee onroerende zaken per 1 januari 2021. De heffingsambtenaar had de waarde van woning I vastgesteld op € 146.000 en woning II op € 236.000, en had de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen op zitting behandeld op 9 februari 2024, waarbij ook de gemachtigde van de heffingsambtenaar en een taxateur aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar geen verplichtingen heeft geschonden met betrekking tot het toezenden van stukken en dat de waarde van de woningen niet te hoog is vastgesteld. Eiser betoogde dat de waarde van woning I ten hoogste € 126.000 en woning II ten hoogste € 187.000 zou moeten zijn, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden correct waren. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien de woningen en de vergelijkingsobjecten niet identiek waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/1910 en ROT 23/1912

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaken tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam

(gemachtigde: mr. A. Atwaroe).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 3 februari 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak I [adres 1] (de woning I, ROT 23/1910) per 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 146.000,- (de beschikking). De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak II [adres 2] (de woning II, ROT 23/1912) per 1 januari 2021 vastgesteld op € 236.000,-. Met deze waardevaststellingen zijn aan eiser ook de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslagen).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de WOZ-waarde van de woning I en de woning II gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 februari 2024 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar. Namens de heffingsambtenaar is ook taxateur [naam] verschenen.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van beide woningen uit 1916. Woning I is een benedenwoning met een gebruiksoppervlakte van 46 m². Woning II is een bovenwoning met een gebruiksoppervlakte van 83 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser heeft in beroep ten aanzien van beide zaken grotendeels dezelfde beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank zal deze zaken daarom samen bespreken.
4. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar voor beide woningen de waarde per 1 januari 2021 niet te hoog heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Heeft de heffingsambtenaar een verplichting tot het toezenden van stukken geschonden?
5. Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 40, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de artikelen 6:17 en 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In bezwaar heeft eiser onder andere verzocht om de matrix en de grondstaffel. Door in beroep de bouwtekeningen niet over te leggen, heeft de heffingsambtenaar in strijd gehandeld met artikel 8:42 van de Awb. De heffingsambtenaar heeft ook geen iWOZ-kaarten toegestuurd.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar geen verplichting tot het toezenden van stukken geschonden. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank licht dat hieronder voor iedere door eiser ingeroepen bepaling toe.
6.1.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet aan degene over wie een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. [1] De heffingsambtenaar heeft in bezwaar een taxatieverslag aan de gemachtigde van eiser verstuurd. In de taxatieverslagen zijn de matrixen en grondstaffels opgenomen. Uit het voorgaande volgt dat de heffingsambtenaar voor zover hij daartoe verplicht was een afschrift heeft verstrekt van alle gevraagde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning.
6.2.
Artikel 6:17 van de Awb bepaalt dat als iemand zich laat vertegenwoordigen, het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking stelt aan de gemachtigde. Deze bepaling schrijft niet voor welke stukken aan de gemachtigde ter beschikking moeten worden gesteld. [2] De heffingsambtenaar heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde ter beschikking gesteld, zodat van schending van artikel 6:17 van de Awb geen sprake is.
6.3.
Artikel 7:4, vierde lid, van de Awb bepaalt dat afschriften van op de zaak
betrekking hebbende stukken tegen een vergoeding kunnen worden verkregen door belanghebbenden. De heffingsambtenaar heeft de afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde van eiser verstrekt, zodat ook geen sprake is van schending van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb.
6.4.
Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, zendt het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter. De heffingsambtenaar moet tegemoetkomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk als deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in de zaak. [3] In dit geval heeft eiser onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de bouwtekeningen of de iWOZ-kaarten van enig belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak.
Heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld?
7. Eiser betoogt dat de waarde van woning I ten hoogste € 126.000,- bedraagt en de waarde van woning II ten hoogste € 187.000,- bedraagt. De indexering is niet inzichtelijk. De inhoud van de vergelijkingsobjecten is onjuist. De VLOK-factoren en de objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten zijn niet onderbouwd.
8. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’. [4] De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. [5]
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar voor beide woningen voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Uit het taxatierapport blijkt dat de waarde van beide woningen is bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, waarbij de verschillen tussen beide woningen en de vergelijkingsobjecten voldoende zijn toegelicht. De vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type en gebruiksoppervlakte voldoende vergelijkbaar zijn met beide woningen.
10. Wat eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de dossiers volgt dat de heffingsambtenaar het indexeringspercentage met een korte toelichting aan eiser heeft verzonden. Dat de heffingsambtenaar dat percentage niet nader heeft onderbouwd, doet geen afbreuk aan de conclusie dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van beide woningen niet te hoog is vastgesteld, nu eiser het toegepaste indexeringspercentage niet gemotiveerd heeft betwist. In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat hij geen gebruik maakt van de inhoud van de vergelijkingsobjecten, zodat een eventuele onjuistheid daarvan niet relevant is. De heffingsambtenaar was niet gehouden tot een onderbouwing van de VLOK-factoren en objectkenmerken, omdat eiser de juistheid daarvan niet (gemotiveerd) heeft betwist. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
11. Eiser betoogt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De meerderheidsregel is geschonden en de heffingsambtenaar voert een begunstigend beleid. Eiser verwijst hierbij naar [adres 3] met een WOZ-waarde van € 186.000,- en een gebruiksoppervlakte van 75 m² en [adres 4] met een WOZ-waarde van € 133.000,- en een gebruiksoppervlakte van 50 m². De heffingsambtenaar heeft in strijd met het verbod van willekeur gehandeld en het vertrouwensbeginsel is geschonden.
12. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat in de meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. [6] Hierbij moet allereerst sprake zijn van gelijke gevallen. Het moet dan gaan om identieke objecten, waarvan de onderlinge verschillen verwaarloosbaar zijn.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. Woning I en woning II zijn niet identiek aan elkaar, omdat de woningen verschillen in gebruiksoppervlakte. De genoemde objecten van eiser zijn ook niet identiek aan woning I of woning II, omdat ze verschillen voor wat betreft gebruiksoppervlakte en uitstraling. Er is geen sprake van gelijke gevallen. Het verschil in gebruiksoppervlakte is niet dusdanig klein dat er sprake is van een verwaarloosbaar verschil. Van een schending van het verbod op willekeur of het vertrouwensbeginsel door de heffingsambtenaar is niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

14. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.S.Y. Verweij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2024.
griffier
rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Den Haag vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
2.HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148.
3.HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, r.o. 2.3.2.
4.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
5.HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.
6.HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8945.