ECLI:NL:RBROT:2024:1218

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
ROT 22/5785, 22/5786, 23/434 en 23/2297
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boetes opgelegd aan pluimveeslachterij wegens verontreiniging van humane consumptieproducten

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 23 februari 2024, met zaaknummers ROT 22/5785, 22/5786, 23/434 en 23/2297, worden de beroepen van eiseres tegen zes boetes voor overtredingen van de Wet dieren beoordeeld. De boetes zijn opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vanwege verontreiniging van voor humane consumptie bestemde borstkappen met inhoud van het maagdarmkanaal. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een gering risico voor de volksgezondheid en dat de verhoogde boetes, die zijn opgelegd wegens recidive, terecht zijn opgelegd. Echter, één boete wordt gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de boetes in overeenstemming zijn met de wetgeving en de ernst van de overtredingen, en dat de minister van Justitie en Veiligheid de kosten van het griffierecht en proceskosten aan eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 22/5785, 22/5786, 23/434 en 23/2297

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2024 in de zaken tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. R. Bassie),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Kool),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen zes boetes voor overtredingen van de Wet dieren. Met de besluiten van 12 november 2021, 11 februari 2022, 1 april 2022, 8 april 2022, 26 augustus 2022 en 4 november 2022 heeft verweerder eiseres de boetes opgelegd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 21 oktober 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het boetebesluit van 12 november 2021 deels gegrond verklaard en de boete gematigd en het bezwaar tegen het boetebesluit van 11 februari 2022 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit bestreden besluit beroep ingesteld onder kenmerk ROT 22/5785.
1.2.
Met het andere bestreden besluit van 21 oktober 2022 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de boetebesluiten van 1 april 2022 en 8 april 2022 ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld onder kenmerk ROT 22/5786.
1.3.
Met het bestreden besluit van 9 december 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het boetebesluit van 26 augustus 2022 ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld onder kenmerk ROT 23/434.
1.4.
Met het bestreden besluit van 20 februari 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het boetebesluit van 4 november 2022 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit bestreden besluit beroep ingesteld onder kenmerk ROT 23/2297.
1.5.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 5 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, bijgestaan door [naam] (bedrijfsleider bij eiseres), en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door [naam], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
1.7.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verweerder de gelegenheid gegeven te reageren op het beroep op de redelijke termijn en in dat verband na te gaan wanneer de bezwaarprocedures in ROT 22/5785 en ROT 22/5786 zijn aangehouden. Bij brief van 7 februari 2024 heeft verweerder hierover bericht. Bij brief van 13 februari 2024 heeft eiseres gereageerd. Met instemming van partijen is daarna het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van de besluiten

2. Verweerder heeft zijn besluiten gebaseerd op zes rapporten van bevindingen [1] die zijn opgemaakt door toezichthouders van de NVWA. In deze rapporten schrijven de toezichthouders dat zij bij controles in de uitsnijderij, fileerhal of delenhal zagen dat een of meerdere voor humane consumptie bestemde borstkappen verontreinigd waren met inhoud van het maagdarmkanaal (namelijk voerresten en/of kropinhoud).
3. Op grond van de rapporten van bevindingen heeft verweerder vastgesteld dat eiseres zes maal het volgende beboetbare feit heeft gepleegd:
“Levensmiddelen werden niet in alle stadia van de productie beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie, schadelijk kan worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kan worden verontreinigd dat het redelijkerwijze niet meer in die staat kan worden geconsumeerd.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten en met artikel 4, tweede lid, en Bijlage II, hoofdstuk IX, onder 3, van Verordening 852/2004 [2] .
Verweerder heeft eiseres daarvoor in ROT 22/5785 twee boetes opgelegd van € 10.000,-. Ook in ROT 22/5786 heeft verweerder eiseres daarvoor twee boetes opgelegd van € 10.000,-. In ROT 23/434 heeft verweerder eiseres voor deze overtreding een boete opgelegd van € 7.500,- en in ROT 23/2297 heeft verweerder een boete van € 10.000,- opgelegd. Deze zes boetebedragen zijn een verhoging van het standaardboetebedrag omdat volgens verweerder sprake is van recidive.
In de bestreden besluiten heeft verweerder de boete van 12 november 2021 (ROT 22/5785) gematigd naar € 9.875,- (vanwege overschrijding van de redelijke termijn) en de andere vijf boetes gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht eiseres de boetes heeft gegeven. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder de boetes terecht heeft opgelegd, dat de beroepen ROT 22/5786, ROT 23/434 en ROT 23/2297 ongegrond zijn maar dat het beroep ROT 22/5785 gegrond is omdat daarin de redelijke termijn is overschreden in een van de boetezaken. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiseres erkent, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 12 september 2019 [3] , dat een karkas aan het einde van de panklaarlijn niet (meer) bezoedeld mag zijn met inhoud uit maag of darm. Er is weliswaar sprake van een nultolerantienorm, maar verweerder had reden moeten zien de boetes op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit handhaving) en gelet op artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te matigen. De aanwezigheid van plekjes inhoud uit maag en darmen vormt namelijk geen relevant risico voor de voedselveiligheid en volksgezondheid. Eiseres heeft in bezwaar in dat kader verwezen naar een microbiologisch onderzoek [4] van het Institute for Risk Assessment (IRAS) en verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake zou zijn van een gering risico. Ook moet de boete worden gematigd vanwege geen of verminderde verwijtbaarheid; eiseres kan het ontstaan van dergelijke plekjes namelijk niet volledig voorkomen. Het standaardboetebedrag van € 2.500,- voor deze overtreding zou vanwege het voorgaande al onevenredig zijn, laat staan de nu opgelegde verhoogde boetes. Toepassing van de recidivebepaling van artikel 2.5 van het Besluit handhaving leidt in deze gevallen tot een onevenredige uitkomst. Daartoe heeft eiseres er ter zitting ook op gewezen dat in haar slachterij permanent toezicht wordt gehouden waarbij ook de uitsnijderij regelmatig wordt gecontroleerd, terwijl aparte uitsnijderijen slechts twee keer per jaar worden gecontroleerd. Verder heeft eiseres ter zitting opgemerkt dat verweerder bij toepassing van de recidiveregeling eerdere boetes gebruikt die zien op een ander feitencomplex (verontreiniging met baansmeer) en bovendien niet als grondslag voor verhoging wegens recidive kunnen dienen nu de rechtbank in uitspraken van 10 juni 2021 [5] heeft geoordeeld dat boetes voor verontreiniging met baansmeer niet hadden mogen worden opgelegd. Eiseres verzoekt de rechtbank de boetes te matigen naar de helft van het standaardboetebedrag, dus € 1.250,-. Tot slot heeft eiseres ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn in een aantal boetezaken is overschreden.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres niet betwist dat zij de overtredingen heeft begaan. Verweerder was dus bevoegd [6] eiseres voor deze overtredingen een boete op te leggen.
6.2.
In artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving is bepaald dat de boete wordt gehalveerd als de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu gering zijn of ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat deze situatie zich in onderhavige zaken niet voordoet en terecht geen reden gezien om de boetes op grond van dit voorschrift te halveren. In al deze boetezaken is geconstateerd dat borstkappen die waren goedgekeurd voor humane consumptie verontreinigd waren met inhoud van het maagdarmkanaal. In het door eiseres genoemde arrest heeft het Hof prejudiciële vragen beantwoord van deze rechtbank, waarna de rechtbank op 27 augustus 2020 [7] uitspraak heeft gedaan in een groot aantal zaken waaronder zaken van eiseres. Weliswaar betroffen dit boetes voor overtreding van andere voorschriften [8] dan in deze beroepen, maar het ging ook in die zaken om pluimveekarkassen die waren verontreinigd met maagdarminhoud. In de uitspraak van 27 augustus 2020 overweegt de rechtbank dat ook kleine plekjes op een karkas wel degelijk een gevaar vormen voor de volksgezondheid. Dit leidt de rechtbank af uit het arrest waarin het Hof maagdarminhoud aanmerkt als verontreiniging en geen onderscheid naar grootte maakt en uit de in die zaken door verweerder ingebrachte stukken van BuRo en gegeven toelichting. Zo had verweerder in die zaken toegelicht dat geschat wordt dat jaarlijks 60.000 voedselinfecties verband houden met pluimvee, waarvan campylobacter de grootste veroorzaker is en dat ziekteverwekkers in een aantal van miljoenen per gram zitten en dus ook kleine bezoedelingen mensen ziek kunnen maken. Ook had verweerder gewezen op een onderzoek van Pacholewicz, waaruit volgt dat zichtbaar verontreinigde karkassen een hoger besmettingsniveau met E.coli en campylobacter hebben. In de onderhavige beroepen van eiseres heeft verweerder verwezen naar deze uitspraak van de rechtbank en ter zitting herhaald dat vanwege mogelijke aanwezigheid van campylobacter en E.coli in de maagdarminhoud geen sprake is van een gering risico voor de volksgezondheid. Verweerder heeft in de door eiseres genoemde stukken van IRAS ook terecht geen reden gezien voor een ander standpunt. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar de uitspraken van 27 augustus 2020 en 13 juni 2023 [9] waarin deze rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van IRAS ziet op de gemiddelde bijdrage van een verontreiniging aan de totale bacteriële vracht die reeds op een pluimveekarkas aanwezig is en dat uit het IRAS-rapport niet kan worden afgeleid dat een (klein plekje) verontreiniging met maagdarminhoud op zichzelf geen risico voor de voedselveiligheid oplevert. De rechtbank ziet thans geen reden om anders te oordelen dan zij in genoemde uitspraken heeft gedaan.
6.3.
Ten aanzien van de verwijtbaarheid merkt de rechtbank op dat in de boetesystematiek voor overtredingen van de Wet dieren een normale verwijtbaarheid het uitgangspunt is; de boetebedragen die bij wettelijk voorschrift [10] zijn vastgesteld, zijn daarop afgestemd. Wel kan in een voorkomend geval aanleiding bestaan om op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb de boete te matigen vanwege de bijzondere omstandigheid dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank is evenwel niet gebleken dat dit in onderhavige zaken het geval is. Eiseres heeft in bezwaar en beroep gesteld dat het technisch en praktisch onmogelijk is om dergelijke plekjes verontreiniging te voorkomen dan wel altijd schoon te maken. Zij heeft dit evenwel niet nader onderbouwd. Bovendien heeft de rechtbank in genoemde uitspraak van 27 augustus 2020 overwogen dat de duidelijke uitleg van het Hof impliceert dat het Hof en de Europese wetgever ervan uitgaan dat slachterijen wel kunnen voldoen aan de norm dat er na de schoonmaakfase geen enkele zichtbare verontreiniging meer op een karkas aanwezig mag zijn. Ook wijst de rechtbank in die uitspraak op de toelichting van verweerder over verbeterde naleving in de loop der tijd en concludeert dat er ten tijde van de overtredingen zeker nog mogelijkheden bestonden voor de pluimveeslachterijen om de aanwezigheid van zichtbare verontreinigingen te reduceren. Ook de A-G lijkt in zijn conclusie van 29 november 2018 [11] in die zaken die mening toegedaan als hij opmerkt dat ‘technisch onmogelijk’ een andere categorie is dan ‘technisch mogelijk maar duur’. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van 13 juni 2023 waarin de rechtbank het bovenstaande heeft herhaald en waarin verweerder onder meer gewezen had op de mogelijkheid van meer en intensievere controles, een langzamere bandsnelheid, aanpassingen in de sproeiers, en aanpassing van het proces bij afwijkende koppels. Wat er ook precies zij van de effectiviteit van deze te nemen maatregelen, de rechtbank is (net als in de uitspraak van 13 juni 2023) in elk geval niet gebleken dat er voor eiseres geen mogelijkheden zijn om te voorkomen dat goedgekeurde borstkappen zichtbaar verontreinigd zijn.
6.4.
In de bijlage van de Regeling handhaving is de overtreding die hier aan de orde is aangemerkt als categorie 3 en gelet op artikel 1.2 van deze regeling, gelezen in samenhang met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit handhaving, geldt voor deze categorie een standaardboete van € 2.500,-. De wetgever heeft dus reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met Verordening 852/2004 gediende doel - bescherming van de volksgezondheid - staat voorop. De rechtbank vindt dit standaardboetebedrag voor dit soort overtredingen in het algemeen evenredig. Verweerder heeft in deze zaken de standaardboete verhoogd omdat sprake is van recidive. In ROT 23/434 heeft verweerder een boete opgelegd van € 7.500 en daarbij betrokken dat eiseres twee keer eerder een boete heeft gekregen voor eenzelfde overtreding. In de andere beroepen heeft verweerder in de boetebesluiten een boete van € 10.000,- opgelegd en daarbij betrokken dat eiseres drie keer eerder een boete heeft gekregen voor eenzelfde overtreding. Dat de eerdere boetes (deels) zagen op een verontreiniging met baansmeer en niet op een verontreiniging met maagdarminhoud doet er niet aan af dat het ook in de boetebesluiten inzake baansmeer ging om een overtreding van artikel 4, tweede lid, en Bijlage II, hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004. Er was dus sprake van eenzelfde overtreding in de zin van de recidivebepaling van artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving. De verwijzing van eiseres naar uitspraken van deze rechtbank van 10 juni 2021 waarin beroepen inzake boetes voor baansmeerverontreiniging gegrond zijn verklaard treft evenmin doel. Immers, niet in geschil is dat de eerdere boetes onherroepelijk zijn en dat eiseres verweerder niet heeft verzocht om op die besluiten terug te komen. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen [12] ziet zij in het door eiseres aangevoerde ook geen reden om eiseres toe te staan de rechtmatigheid van de eerdere onherroepelijke boetes in deze beroepen aan de orde te stellen, waarbij zij opgemerkt dat ook niet kan worden geoordeeld dat van evidente onjuistheid van de eerdere boetes sprake is. Verweerder heeft dan ook terecht de eerdere boetes voor verontreinigingen met baansmeer aan de verhoging van onderhavige boetes ten grondslag gelegd. De verhoogde boetes zijn dus in overeenstemming met artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving en de rechtbank sluit zich aan bij genoemde uitspraak van 13 juni 2023 waarin toepassing van deze recidiveregeling op zichzelf niet onevenredig wordt geacht. De wetgever ziet recidive als een strafverzwarende omstandigheid en heeft er daarom nadrukkelijk voor gekozen om herhaling van een overtreding zwaarder te beboeten door het op te leggen bedrag te verhogen. Het doel van de boete is immers ook het afdoende voorkomen van herhaling in het specifieke geval (speciale preventie). Weliswaar kan op een gegeven moment de conclusie zijn dat een boete na veelvuldige verhoging (de wetgever heeft geen maximum vastgesteld) niet meer redelijk is te achten, gelet op de aard, ernst en omstandigheden van het geval, maar daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in deze gevallen geen sprake. Eiseres is een professionele partij die dagelijks werkt met vleesproducten en het niet naleven van de voorschriften levert een niet gering risico voor de volksgezondheid op. Terecht vindt verweerder de veelvuldige recidive van eiseres een ernstige situatie. Daaraan doet niet af dat er een grotere kans is dat een overtreding in de uitsnijderij van eiseres wordt geconstateerd omdat die op dezelfde locatie is gevestigd als haar slachterij waar permanent toezicht wordt gehouden. Het is een eigen keuze van eiseres om de slachterij en de uitsnijderij op één locatie te huisvesten. Bovendien verschilt eiseres hierin niet van de andere pluimveeslachterijen in Nederland die ook allemaal de uitsnijderij op dezelfde locatie hebben gevestigd. Gesteld noch gebleken is dat de frequentie van het toezicht bij eiseres hoger is dan bij andere bedrijven met vergelijkbare bedrijfsactiviteiten. Daarnaast wordt in het interventiebeleid van verweerder reeds rekening gehouden met de vergrote kans op het aantreffen van een overtreding bij bedrijven met frequent toezicht, zoals verweerder in de bestreden besluiten heeft toegelicht.
6.5.
De rechtbank concludeert dat zij de opgelegde boetes in deze gevallen, gelet op de aard en ernst van de overtredingen, het risico voor de volksgezondheid, de mate van verwijtbaarheid en het gegeven dat sprake is van recidive, evenredig vindt.
6.6.1.
Ten aanzien van het beroep van eiser op de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie [13] bij punitieve sancties als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
6.6.2.
Ook in de onderhavige boetezaken is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van de voornemens. De rechtbank stelt vast dat op het moment van deze uitspraak alleen in ROT 22/5785 er meer dan twee jaar is verstreken sinds de voornemens in beide boetezaken zijn uitgebracht. In boetezaak 202102335 dateert het voornemen van 30 september 2021 en is de termijn van twee jaar op het moment van deze uitspraak met vijf maanden overschreden. In boetezaak 202102707 is op 18 januari 2022 het voornemen uitgebracht en is de twee-jaarstermijn thans met anderhalve maand overschreden. Verweerder heeft er evenwel op gewezen dat in bezwaar deze boetezaken enige tijd zijn aangehouden op verzoek van eiseres in afwachting van een uitspraak van het CBb. Volgens vaste jurisprudentie wordt een dergelijke periode van aanhouding (mits redelijk) buiten beschouwing gelaten. Maar anders dan verweerder stelt, vangt deze periode eerst aan op het moment dat verweerder eiseres schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden (en niet reeds op het moment dat eiseres om aanhouding heeft verzocht) [14] . Uit de informatie van verweerder bij brief van 7 februari 2024 en de reactie van eiseres daarop begrijpt de rechtbank dat verweerder in boetezaak 202102335 bij e-mailbericht van 6 april 2022 heeft bevestigd dat de zaak werd aangehouden en in boetezaak 202102707 de aanhouding heeft bevestigd bij e-mailbericht van 13 mei 2023. In een e-mail van 15 juni 2022 heeft verweerder medegedeeld dat de zaken na 1 juli 2022 niet langer worden aangehouden. Dit betekent dat in boetezaak 202102335 een periode van bijna 3 maanden buiten beschouwing wordt gelaten en in boetezaak 202102707 een periode van anderhalve maand. Met aftrek van deze perioden is alleen in boetezaak 202102335 nog sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en wel met ruim anderhalve maand. Verweerder heeft er ook nog op gewezen dat onder andere het beroep ROT 22/5785 op verzoek van eiseres enige tijd door de rechtbank is aangehouden in afwachting van een uitspraak van het CBb, maar naar aanleiding van een bericht van verweerder is de rechtbank gebleken dat de aanhouding ten onrechte was en heeft de rechtbank het onderzoek voortgezet in dit beroep. De rechtbank ziet dan ook geen reden om die periode buiten beschouwing te laten. [15] Uit het voorgaande volgt dat alleen de boete in boetezaak 202102335 vanwege overschrijding van de redelijke termijn moet worden gematigd en wel met 5 %. Weliswaar heeft verweerder in het bestreden besluit in ROT 22/5785 al een matiging vanwege overschrijding van de redelijke termijn toegepast, maar de rechtbank komt na matiging op een lager bedrag uit dan verweerder, die alleen het standaardboetebedrag met 5 % heeft gematigd. Naar het oordeel van de rechtbank dient de matiging vanwege overschrijding van de redelijke termijn te worden toegepast op het totale boetebedrag dat in het boetebesluit aan eiseres is opgelegd [16] . Dat betekent dat de boete van € 10.000 in boetezaak 202102335 wordt gematigd tot € 9.500,-.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen ROT 22/5786, ROT 23/434 en ROT 23/2297 zijn dus ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in deze beroepen is geen aanleiding.
8. In ROT 22/5785 heeft verweerder weliswaar de boetes terecht opgelegd maar een van de boetes wordt verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank het boetebedrag in boetezaak 202102335 verlaagt, wordt het bestreden besluit in ROT 22/5785 in zoverre vernietigd en het primaire besluit in die boetezaak in zoverre herroepen. Het beroep ROT 22/5785 is dus gegrond.
9. Omdat het beroep ROT 22/5785 gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht en een deel van de proceskosten van eiseres wordt vergoed. Voor de toerekening hiervan geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. In dit geval is de overschrijding volledig aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank zal dan ook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen deze bedragen te vergoeden.
10. Het door eiseres betaalde griffierecht in ROT 22/5785 bedraagt € 365,-. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dient dit bedrag aan eiseres te vergoeden.
11. Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,5) [17] . Ook deze kosten dienen door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ROT 22/5786, ROT 23/434 en ROT 23/2297 ongegrond;
  • verklaart het beroep ROT 22/5785 gegrond;
  • vernietigt in ROT 22/5785 het bestreden besluit van 21 oktober 2022, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete in boetezaak 202102335;
  • herroept het primaire besluit van 12 november 2021 in boetezaak 202102335, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
  • stelt de boete in boetezaak 202102335 vast op € 9.500;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 437,50 aan proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.van 10-9-2021, 31-12-2021, 18-1-2022, 8-2-2022, 7-6-2022 en 4-10-2022
2.Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
3.ECLI:EU:C:2019:720
4.Neergelegd in een rapport van mei 2016, aangevuld met een Monte-Carlo simulatie.
6.Gelet op artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten en artikelen 8.6 en 8.7 van de Wet dieren
8.Namelijk punt 5 en 8 van hoofdstuk IV, sectie II, Bijlage III, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong
10.Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren (Regeling handhaving)
11.ECLI:EU:C:2018:974, punt 66
14.Dit volgt bijvoorbeeld uit ECLI:NL:HR:2016:252 (r.o. 3.7.2 en 3.7.6) en ECLI:NL:RVS:2016:1971 (r.o. 6.5)
15.Zie ook ECLI:NL:RVS:2014:188 r.o. 4.7.4