ECLI:NL:RBROT:2023:8290

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
10368422
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huur na overlijden; beoordeling van duurzame gemeenschappelijke huishouding en financiële waarborg

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser01] en Stichting Havensteder over de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de moeder van [eiser01]. De moeder van [eiser01] huurde een woning van Havensteder, en na haar overlijden heeft [eiser01] verzocht om als medehuurder te worden aangemerkt. Havensteder heeft dit verzoek afgewezen, waarna [eiser01] de rechter heeft ingeschakeld om zijn recht op voortzetting van de huur te claimen.

De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 2 augustus 2023, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. [eiser01] stelde dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde en dat hij in staat was om de huur te betalen. Havensteder betwistte dit en voerde aan dat [eiser01] niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor voortzetting van de huur, zoals vastgelegd in artikel 7:268 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en jurisprudentie.

De kantonrechter oordeelde dat [eiser01] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Er was onvoldoende wederkerigheid in de zorgrelatie tussen [eiser01] en zijn moeder, en [eiser01] kon niet aantonen dat hij financieel bijdroeg aan de kosten van de huishouding. Daarnaast werd vastgesteld dat [eiser01] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg bood voor de nakoming van de huurovereenkomst. Daarom werd de vordering van [eiser01] afgewezen en werd hij veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen veertien dagen. De proceskosten werden aan de zijde van Havensteder vastgesteld op € 597,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10368422 CV EXPL 23-6180
datum uitspraak: 8 september 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. T. Rhijnsburger,
tegen
Stichting Havensteder,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.B.L. van de Weteringe Buys-Kroon.
De partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’ en ‘Havensteder’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 23 februari 2023, met producties;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met producties.
1.2.
Op 2 augustus 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en hun gemachtigden besproken.

2..De feiten

2.1.
De moeder van [eiser01] , geboren op [geboortedatum01], huurde van Havensteder de woning aan de [adres01] . [eiser01] , geboren op [geboortedatum02], is in mei 2020 bij zijn moeder gaan wonen. Daarvoor woonde [eiser01] bij zijn zus.
2.2.
In november 2020 zijn [eiser01] en zijn moeder vanwege haar medische situatie verhuisd naar een benedenwoning aan de [adres02] (hierna: de woning). De huurprijs bedraagt € 651,70 per maand.
2.3.
Op 19 oktober 2022 heeft [eiser01] aan Havensteder gevraagd of hij medehuurder van de woning kon worden.
2.4.
De moeder van [eiser01] is op 23 oktober 2022 overleden.
2.5.
Havensteder heeft [eiser01] op 14 november 2022 bericht dat aan hem het medehuurderschap niet wordt verleend.

3..Het geschil

3.1.
[eiser01] eist samengevat:
  • te bepalen dat hij gerechtigd zal zijn de huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [adres02] voort te zetten met ingang van 1 maart 2023;
  • Havensteder te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[eiser01] baseert de eis op het volgende. Vanaf mei 2020 voerde [eiser01] met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van de wet. Alle dagelijkse activiteiten werden samen ondernomen. [eiser01] betaalde mee aan het huishouden. In de laatste fase nam de zorgbehoefte bij de moeder van [eiser01] toe, maar in de eerste jaren werd aan de eis van wederkerigheid voldaan. [eiser01] kan ook de huurprijs van de woning betalen.
3.3.
Havensteder is het niet eens met de eis van [eiser01] en eist zelf samengevat:
  • [eiser01] te veroordelen om de woning aan de [adres02] binnen veertien dagen te ontruimen en te verlaten;
  • [eiser01] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.
Havensteder baseert de tegeneis op het volgende. [eiser01] voldoet niet aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 en 3 BW. [eiser01] had geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder. Daarnaast biedt [eiser01] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg tot behoorlijke nakoming van de huur. [eiser01] is geen huurder van de woning en verblijft daar zonder recht of titel. Daarom eist Havensteder ontruiming van de woning.

4..De beoordeling

4.1.
De eis van [eiser01] en de tegeneis van Havensteder worden vanwege de samenhang gezamenlijk beoordeeld.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of [eiser01] voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor voortzetting van de huur na overlijden. In artikel 7:268 lid 2 BW staat dat de persoon die in een woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder van die woonruimte een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur van die woonruimte voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. Als die persoon de huur daarna wil voortzetten, moet die persoon binnen de genoemde termijn van zes maanden na het overlijden van de huurder een daartoe strekkende vordering bij de rechter instellen. In artikel 7:268 lid 3 BW staat dat de rechter een dergelijke vordering in ieder geval afwijst als (a) de persoon niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 BW is voldaan, (b) de persoon vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur of (c) het woonruimte betreft waar een huisvestingsvergunning voor nodig is en de persoon die niet in het geding brengt.
4.3.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser01] zijn eis tijdig, binnen zes maanden na het overlijden van zijn moeder, heeft ingesteld. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat [eiser01] zijn hoofdverblijf heeft in de woning en dat geen huisvestingsvergunning nodig is. Beoordeeld moet worden of [eiser01] een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder heeft gevoerd en of hij vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt om de huur te betalen. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser01] dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dat legt zij hierna uit.
Geen duurzame gemeenschappelijke huishouding
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW, dienen volgens de Hoge Raad alle omstandigheden van het geval in onderling verband te worden gewaardeerd (Hoge Raad 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:804). Slechts onder bijzondere omstandigheden kan het samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, ook indien het gaat om een volwassen kind dat, na te zijn uitgevlogen, terugkeert naar de ouderlijke woning (Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93).
4.5.
Van belang is of sprake was van wederkerigheid in de woonrelatie van [eiser01] en zijn moeder. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser01] bij zijn moeder is gaan wonen om mantelzorg te verlenen en dat hij tot het overlijden van zijn moeder voor haar heeft gezorgd. Dat blijkt ook uit de e-mail van de broer van [eiser01] van 26 november 2020 waarin hij aan Havensteder schrijft dat zijn broer ( [eiser01] dus) als moeders permanente mantelzorger meeverhuist naar de woning. Het verlenen van mantelzorg is een belangrijke aanwijzing voor het ontbreken van wederkerigheid. [eiser01] stelt ook niet dat er een zekere verdeling van taken was. Uit de verklaringen van de buren en de familie die [eiser01] heeft overgelegd, komt weliswaar een liefdevol beeld naar voren van een zoon die zorgt voor zijn hulpbehoevende moeder, maar zij verklaren niet dat de moeder ook zorgtaken ten opzichte van [eiser01] had. Hoewel het een mooi gegeven is dat [eiser01] door bij zijn moeder te wonen meer structuur kreeg in zijn leven en dat het daardoor beter met hem ging (zoals zijn broer verklaart), betekent dat niet dat sprake is geweest van wederkerigheid.
4.6.
De vraag of [eiser01] en zijn moeder gezamenlijk hebben bijgedragen aan de huur en de overige kosten van levensonderhoud kan ook een rol spelen bij de beoordeling. [eiser01] stelt in dat verband dat hij de energiekosten betaalde, maar Havensteder heeft erop gewezen dat de bij dagvaarding overgelegde nota’s dateren van na het overlijden van de moeder. Op basis daarvan kan de kantonrechter dus niet vaststellen dat [eiser01] financieel bijdroeg aan de gemeenschappelijke huishouding. Verder heeft [eiser01] een verklaring overgelegd van een slager en een visboer waarin staat dat [eiser01] daar regelmatig boodschappen kwam doen. Die verklaring is ook onvoldoende om aan te nemen dat [eiser01] bijdroeg aan de kosten van levensonderhoud, alleen al omdat uit de verklaring niet duidelijk wordt hoeveel geld [eiser01] daar besteedde en met wiens geld [eiser01] de boodschappen betaalde. [eiser01] heeft verder geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij (voor een evenredig deel) bijdroeg aan de gemeenschappelijke huishouding. Havensteder betwist dat ook en [eiser01] heeft geen bewijsaanbod gedaan. In het voorgaande ziet de kantonrechter dus ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding.
Onvoldoende waarborg vanuit financieel oogpunt
4.7.
[eiser01] stelt in de dagvaarding dat hij in staat is om de huur te betalen, omdat hij recht heeft op huurtoeslag en huurachterstanden zich niet hebben voorgedaan. Havensteder betwist gemotiveerd dat [eiser01] voldoende financiële waarborg biedt, omdat [eiser01] niet stelt wat zijn inkomen is (alleen dat het inkomen laag is). Havensteder heeft de uitslag van de Huurwijzer in het geding gebracht, waarbij zij is uitgegaan van het door [eiser01] bij Woonnet Rijnmond opgegeven jaarinkomen van € 10.439,-. Volgens de Huurwijzer past de woning bijna onmogelijk in het budget van [eiser01] . [eiser01] heeft zijn financiële situatie vervolgens niet nader onderbouwd, terwijl dat wel van hem wordt verlangd (zie ECLI:NL:HR:2023:804). Daarom staat niet vast dat [eiser01] vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst. Ook om die reden is de eis dus niet toewijsbaar.
Ontruiming
4.8.
Aangezien de eis van [eiser01] wordt afgewezen, verblijft hij zonder recht of titel in de woning. Daarom moet hij de woning ontruimen, zoals Havensteder eist.
Proceskosten
4.9.
[eiser01] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten in conventie aan de kant van Havensteder tot vandaag vast op € 398,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x
€ 199,-). In reconventie worden deze kosten aan de kant van Havensteder tot vandaag vastgesteld op € 199,- aan salaris voor de gemachtigde (½ x 2 punten x € 199,-). Voor kosten die Havensteder maakt na deze uitspraak moet [eiser01] een bedrag betalen van
€ 99,50 (½ punt x € 199,-). Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist (ECLI:NL:HR:2022:853).
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.10.
Dit vonnis wordt, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De ontruiming van de woning kan dus pas plaatsvinden als onherroepelijk op de vordering van [eiser01] is beslist. Daartoe is het volgende van belang.
4.11.
Het uitgangspunt van de wet is dat [eiser01] de huur voortzet, zolang op zijn vordering tot voortzetting van de huur niet onherroepelijk is beslist (artikel 7:268 lid 2 BW). Dat betekent dat afwijzing van de eis van [eiser01] en toewijzing van de tegeneis van Havensteder in beginsel niet uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard. Dat kan anders zijn als er sprake is van overduidelijk misbruik van hoger beroep of cassatie of andere voor Havensteder zwaarwegende omstandigheden dan wel een onevenredigheid in de wederzijdse belangen (vgl. hof Den Haag 19 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:974).
4.12.
Havensteder doet een beroep op deze uitzondering. De enkele stelling van Havensteder dat een hoger beroep in deze zaak “kansloos” is, is echter onvoldoende om aan te nemen dat [eiser01] misbruik zal maken van zijn recht om hoger beroep in te stellen. Daaraan gaat de kantonrechter dus voorbij. Havensteder betoogt verder dat zij belang heeft bij een spoedige ontruiming, omdat zij als sociale woningcorporatie moet zorgen voor een rechtvaardige verdeling van haar schaarse sociale huurwoningen onder haar doelgroep. De kantonrechter erkent dat belang, maar daar staat tegenover dat het voor [eiser01] , een kwetsbaar persoon met psychische problematiek aangewezen op het sociale huursegment, heel lastig zal zijn om op korte termijn een andere woning te vinden. De (sociale) woningnood die heerst in Rotterdam en omstreken snijdt dus aan twee kanten, waarbij twee tegenstrijdige belangen spelen. De kantonrechter is van oordeel dat geen sprake is van een onevenredigheid in de wederzijdse belangen als het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Daarvoor heeft Havensteder onvoldoende gesteld.

5..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vordering af;
in reconventie
5.2.
veroordeelt [eiser01] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis de woning aan de [adres02] te ontruimen met alle personen en zaken die zich daar vanwege [eiser01] bevinden en de woning met alle sleutels ter beschikking van Havensteder te stellen;
in conventie en reconventie
5.3.
veroordeelt [eiser01] in de proceskosten in conventie en in reconventie, die aan de kant van Havensteder tot vandaag worden vastgesteld op € 597,-;
5.4.
verklaart onderdeel 5.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken.
49039